DNA-onderzoek na veroordeling – Strafrecht-advocaat.nl https://01-strafrecht-advocaat.nl De website voor het vinden van een ervaren strafrechtadvocaat Mon, 15 Mar 2021 16:44:23 +0000 nl hourly 1 https://wordpress.org/?v=6.1.6 Tijdsverloop DNA bij veroordeelden kan reden zijn tot weigering opname in DNA-databank https://01-strafrecht-advocaat.nl/tijdsverloop-dna-bij-veroordeelden-kan-reden-zijn-tot-weigering-opname-in-dna-databank/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/tijdsverloop-dna-bij-veroordeelden-kan-reden-zijn-tot-weigering-opname-in-dna-databank/#respond Mon, 15 Mar 2021 16:44:23 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5182 We maken het regelmatig mee dat de officier van justitie pas jaren na een veroordeling op de proppen komt met een bevel tot afname van DNA bij veroordeelden. De vraag is of dat nog wel kan.

In 2016 heeft de Hoge Raad bepaald dat tijdsverloop op zich geen reden hoeft te zijn om het verwerken en opslaan van het DNA tegen te gaan:

“De hiervoor onder 3.1 weergegeven wettelijke regeling en in het bijzonder art. 2, eerste lid van de Wet staan niet eraan in de weg dat van de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het in verband met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. In gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig door vermelde Wet beschermd belang is geschaad.”

Toch zien we wel altijd argumenten als er na de veroordeling geen nieuwe strafbare feiten meer zijn geweest en wanneer de reclassering het recidiverisico op laag heeft ingeschat.

ECLI:NL:RBOVE:2020:4150:
De raadkamer overweegt ten aanzien van het tijdsverloop dat uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het bevel ‘zo spoedig mogelijk’ dient te geschieden na de veroordeling. In de Memorie van Toelichting wordt niet gesproken over een persoonlijk belang van de veroordeelde bij een snelle afdoening. De raadkamer heeft echter in aanmerking genomen dat de veroordeelde sinds 21 september 2005 (en ook daarvóór anders dan voor het feit waarvoor hij veroordeeld is) niet in aanraking is geweest met politie en justitie.

Dit in aanmerking genomen is de raadkamer van oordeel dat – ook al is zoals door de officier van justitie is gesteld, aan alle formele vereisten voor het verwerken van het DNA-profiel in het geval van veroordeelde voldaan – met het verwerken van het DNA-profiel in dit specifieke geval gelet op het grote tijdsverloop sinds het vonnis op 21 september 2005 en de afname van lichaamsmateriaal op 29 september 2020 in samenhang met de blanco documentatie van veroordeelde sinds 21 september 2005, geen redelijk belang als waarop de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden het oog heeft, wordt gediend.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/tijdsverloop-dna-bij-veroordeelden-kan-reden-zijn-tot-weigering-opname-in-dna-databank/feed/ 0
Hoge Raad: jonge leeftijd en first offender is op zich nog geen uitzondering voor afname DNA https://01-strafrecht-advocaat.nl/hoge-raad-jonge-leeftijd-en-first-offender-is-op-zich-nog-geen-uitzondering-voor-afname-dna/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/hoge-raad-jonge-leeftijd-en-first-offender-is-op-zich-nog-geen-uitzondering-voor-afname-dna/#respond Thu, 04 Feb 2021 08:46:00 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5167 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal slechts plaats is voor de twee in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden genoemde uitzonderingen en dat er geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. De enkele jonge leeftijd en het feit dat veroordeelde first offender is doen hier niet aan af (HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).

Juridisch kader

Artikel 2 lid 1 van de Wet luidt:

“1. De officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:

a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Algemene verordening gegevensbescherming;

b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.”

5.2In artikel 1 lid 1, onder c, van de Wet is bepaald dat onder een veroordeelde onder meer wordt verstaan een persoon die is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 77h lid 1, onder a, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), voor zover het jeugddetentie of een taakstraf betreft. Uit artikel 7 van de Wet volgt dat de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift kan indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen. De rechtbank beoordeelt dit bezwaarschrift aan de hand van de in artikel 2 lid 1 van de Wet neergelegde regel.

5.3De verdragsrechtelijke bepalingen die in deze zaak van belang zijn, zijn weergegeven in de vordering van de advocaat-generaal onder 3. De advocaat-generaal heeft verder gewezen op twee zienswijzen van het VN-Mensenrechtencomité over de mogelijkheid tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van minderjarige veroordeelden (VN‑Mensenrechtencomité van 18 juli 2017, Communication No. 2326/2013, N.K. tegen Nederland en VN-Mensenrechtencomité van 18 juli 2017, Communication No. 2362/2014, S.L. tegen Nederland).

5.4Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft in zijn uitspraak in de zaak W. tegen Nederland de klager in zijn beroep tegen de beslissing tot verwerking van zijn celmateriaal niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak houdt onder meer in dat “the Court sees no reason to diverge from its findings in Van der Velden on account of the mere fact that the applicant is a minor”. (EHRM 20 januari 2009, nr. 20689/08).

5.5

De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 5.9.1. De minister van Veiligheid en Justitie heeft mede naar aanleiding van de hiervoor onder 5.3 genoemde zienswijzen van het VN‑Mensenrechtencomité – in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2018 over DNA-onderzoek in strafzaken onder meer het volgende geschreven:

“In twee zaken tegen Nederland heeft het VN-mensenrechtencomité in oktober 2017 geoordeeld dat verplichte DNA-afname van een minderjarige veroordeelde niet proportioneel is ten opzichte van het legitieme doel van het voorkomen en opsporen van serieuze misdrijven. (…)

De overwegingen van het VN-comité kunnen niet tot deze individuele zaken worden beperkt, maar stellen de proportionaliteit van de onderliggende regelgeving aan de orde. Dit tezamen met de praktijk die zich bij diverse rechtbanken heeft ontwikkeld, geeft mij aanleiding de regeling over verplichte DNA-afname van veroordeelden wat betreft minderjarigen opnieuw tegen het licht te houden.

Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter. Dat betekent dat beslissingen en handelingen ten aanzien van de jeugdige verdachte, waaronder de toepassing van sancties erop gericht zijn de ontwikkeling van deze jongere te stimuleren, de jongere te heropvoeden, te resocialiseren en te weerhouden van een verdere criminele carrière. Het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht, dat onder meer voortvloeit uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, leidt er dan ook toe dat aan minderjarigen, anders dan aan meerderjarigen, voor vergelijkbare strafbare feiten vaker een taakstraf wordt opgelegd dan een geldboete. Het ongewenste neveneffect daarvan is dat zij vaker dan meerderjarigen hun celmateriaal moeten afstaan en hun DNA-profiel daardoor vaker in de DNA-databank wordt opgeslagen. Taakgestraften die veroordeeld zijn voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, vallen immers onder de reikwijdte van de Wet DNA-V, terwijl degenen die voor een dergelijk misdrijf zijn veroordeeld tot een geldboete, buiten de werkingssfeer van die wet vallen. Daar tegenover staat dat het bij minderjarigen ook kan gaan om zware gevallen van criminaliteit waarvoor een hoge taakstraf wordt opgelegd. In die gevallen is naar mijn mening opname van het DNA-profiel van een minderjarige wel proportioneel.” (Kamerstukken II 2017/18, 31415, nr. 20, p. 2-3)

6Beoordeling van het cassatiemiddel

6.1In de kern stelt het cassatiemiddel de vraag aan de orde of de minderjarigheid van de veroordeelde ten tijde van het plegen van het misdrijf moet worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van de uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 2 lid 1, onder b, van de Wet, te weten dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

6.2

In zijn arrest van 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de beoordeling van een bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, terwijl de veroordeelde ten tijde van het plegen van het misdrijf minderjarig was:

“4.3. De Hoge Raad stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen.

4.4.In een geval als het onderhavige dient de rechtbank te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.

4.5.De Rechtbank heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven andere maatstaven aangelegd. Die doen afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Daarmee heeft zij art. 2, eerste lid onder b, van de Wet miskend. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Verdrag worden ontleend.”

6.3Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van “bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd” de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.
Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven.

6.4De rechtbank heeft geoordeeld dat in het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal slechts plaats is voor de twee in artikel 2 lid 1, onder b, van de Wet genoemde uitzonderingen en dat er geen ruimte is voor een generieke uitzondering voor minderjarigen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat die wettelijke uitzonderingen zich in het onderhavige geval niet voordoen en dat de enkele jonge leeftijd en het feit dat de veroordeelde first offender is op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat DNA-onderzoek in dit geval niet gerechtvaardigd is. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de vordering anders luidt, faalt zij.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/hoge-raad-jonge-leeftijd-en-first-offender-is-op-zich-nog-geen-uitzondering-voor-afname-dna/feed/ 0
Tijdsverloop is geen bezwaargrond bij te laat gegeven beval afname DNA na veroordeling https://01-strafrecht-advocaat.nl/tijdsverloop-is-geen-bezwaargrond-bij-te-laat-gegeven-beval-afname-dna-na-veroordeling/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/tijdsverloop-is-geen-bezwaargrond-bij-te-laat-gegeven-beval-afname-dna-na-veroordeling/#respond Wed, 08 May 2019 05:06:08 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5084 De wettelijke regeling en i.h.b. art. 2, eerste lid van de Wet staan er niet aan in de weg dat de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het i.v.m. met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. In gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 18 van het Besluit voorgeschreven bewaartermijnen van DNA-profielen reeds aanvangen wanneer een einduitspraak a.b.i. de art. 351 en 352, tweede lid, Sv is gedaan, en dus losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven (HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2073).

De Hoge Raad heeft in deze zaak het volgende overwogen:

Beoordelingskader Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

3.1.1.De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) luidt, voor zover hier van belang:

– art. 1:

“1. In deze wet wordt verstaan onder:

(…)

c. veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht;

(…)”

– art. 2, eerste lid:

“De officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn
DNA-profiel, tenzij:

a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Wet bescherming persoonsgegevens;

b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.”

– art. 3:

“1. Het bevel, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, is gedagtekend en ondertekend en bevat de plaats waar en de datum en het tijdstip waarop het bevel ten uitvoer zal worden gelegd.

2. Het bevel omschrijft het misdrijf waarvoor de betrokken persoon is veroordeeld en vermeldt de strafbeschikking of het vonnis of arrest waarbij de veroordeling heeft plaatsgevonden.

3. Het bevel bevat voorzover mogelijk de naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en woon- of verblijfplaats van de veroordeelde.

4. Het bevel vermeldt het rechtsmiddel dat openstaat tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.

5. Het bevel wordt aan de veroordeelde betekend door uitreiking overeenkomstig artikel 588, eerste lid, onder b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.”

– art. 7:

“1. De veroordeelde kan tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen onderscheidenlijk de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, is betekend, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar tegen de strafbeschikking verzet had kunnen worden gedaan. De zesde afdeling van Titel I van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.

2. Het bezwaarschrift is met redenen omkleed.

3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.

4. Zolang tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift kan worden ingediend en zolang een ingediend bezwaarschrift niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, wordt op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel bepaald.

5. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.”

3.1.2.

Art. 18, eerste lid van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het Besluit) luidt:

“1. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde:

a. twintig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twaalf jaar na het overlijden van betrokkene,

b. dertig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twintig jaar na het overlijden van betrokkene, of

c. na het vervallen van het recht tot strafvordering door verjaring.”

3.2.

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet houdt met betrekking tot het eerste lid van art. 2 van de Wet onder meer het volgende in:

“Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.”

(Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32)

Beoordelingskader tijdsverloop tussen veroordeling en bevel afname van DNA

4.1.Het middel klaagt over de ongegrondverklaring door de Rechtbank van het bezwaarschrift van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Het komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de veroordeelde door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het bevel tot afname van zijn celmateriaal niet in zijn belangen is geschaad.

4.2.

De beschikking van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:

“In raadkamer heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de Wet DNA en dat het bezwaarschrift daarom gegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.

In de Wet DNA is niet opgenomen dat binnen een bepaalde termijn na de veroordeling DNA-materiaal bij de veroordeelde moet worden afgenomen. Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet DNA blijkt evenwel dat de officier van justitie “zo spoedig mogelijk” na de veroordeling een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dient te geven. In de onderhavige zaak is evident niet voldaan aan het “zo spoedig mogelijk” uitvaardigen van een bevel, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Door de lange duur die inmiddels is verstreken sinds het moment waarop klager is veroordeeld, is het belang van de rechtszekerheid geschonden en is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft de raadsman een aantal uitspraken van rechtbanken overgelegd. Voor het overige heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn ingediende bezwaarschrift.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Veroordeelde is op 3 april 2012 veroordeeld en op 15 juli 2015 heeft de officier van justitie het bevel DNA-afname uitgevaardigd. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat het wenselijker was geweest als het bevel eerder was uitgevaardigd, is zij van oordeel dat dit termijnverloop niet moet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.

De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA geen termijn voorschrijft waarbinnen afname van DNA moet plaatsvinden. Uit de MvT bij de Wet DNA blijkt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is daarbij van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32). Wat onder “zo spoedig mogelijk na de veroordeling” moet worden verstaan wordt in de wetsgeschiedenis niet verder verduidelijkt.

De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De MvT vermeldt niets over een belang van de verdachte bij spoedige afname van DNA en opname in de DNA-databank. Nu de termijn voor opname in de DNA-databank op grond van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken begint te lopen vanaf de datum van de einduitspraak in de strafzaak, brengt dit tijdsverloop voor veroordeelde met zich mee dat zijn DNA-profiel hierdoor gedurende een kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen. Daardoor wordt veroordeelde niet in zijn belangen geschaad.

Door veroordeelde en diens raadsman zijn ook voor het overige geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde nadeel heeft geleden door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het moment waarop bij hem DNA-materiaal is afgenomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – zo er al sprake is van nadeel voor de veroordeelde als gevolg van de lengte van het tijdsverloop tussen het moment van de einduitspraak en het moment van DNA-afname – dat nadeel niet van dien aard of omvang is dat het belang van de regeling van DNA-afname in dit concrete geval opzij zet.

Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavig geval, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.”

4.3.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, NJ 2008/628 overwogen dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Uit de in dat arrest vermelde wetsgeschiedenis blijkt dat tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.

4.4.De hiervoor onder 3.1 weergegeven wettelijke regeling en in het bijzonder art. 2, eerste lid van de Wet staan niet eraan in de weg dat van de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het in verband met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. In gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig door vermelde Wet beschermd belang is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 18 van het Besluit voorgeschreven bewaartermijnen van DNA-profielen reeds aanvangen wanneer een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, Sv is gedaan, en dus losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven. Gelet op een en ander geeft het oordeel van de Rechtbank niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

4.5.Het middel is tevergeefs voorgesteld.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/tijdsverloop-is-geen-bezwaargrond-bij-te-laat-gegeven-beval-afname-dna-na-veroordeling/feed/ 0
EHRM: Dna na veroordeling is een ontoelaatbare en disproportionele inbreuk op art. 8 EVRM https://01-strafrecht-advocaat.nl/ehrm-dna-veroordeling-is-ontoelaatbare-en-disproportionele-inbreuk-op-art-8-evrm/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/ehrm-dna-veroordeling-is-ontoelaatbare-en-disproportionele-inbreuk-op-art-8-evrm/#respond Sat, 20 May 2017 10:21:55 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=4646 Dna na veroordeling is een ontoelaatbare en disproportionele inbreuk op art. 8 EVRM, vlg Peruzzo, Martens t. Dtl 4 juni 2013 en S en Marper t. Vk 4-12-08. Het is alleen gerechtvaardigd via lid 2 mits:

  • ‘in accordance with the law’ maar is dan voorzienbaar bij wet welke strafbare feiten hieronder vallen? Dit moet duidelijker worden aangegeven.
  • het gaat om een ‘legitimate aim’ dwz wordt door afname nieuwe strafbare feiten voorkomen en levert het een bijdrage aan bescherming van de samenleving?;
  • ‘neccesary in a democratic society’ dwz gaat het om ernstige sf en is reële verwachting van recidive?

Uitgangspunt EHRM: privacy dient jeugdige te beschermen nu hij moet kunnen leren van fouten.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/ehrm-dna-veroordeling-is-ontoelaatbare-en-disproportionele-inbreuk-op-art-8-evrm/feed/ 0