Hoger beroep – Strafrecht-advocaat.nl https://01-strafrecht-advocaat.nl De website voor het vinden van een ervaren strafrechtadvocaat Thu, 15 Feb 2024 23:13:58 +0000 nl hourly 1 https://wordpress.org/?v=6.1.6 Verontschuldigbare termijnoverschrijding instellen hoger beroep https://01-strafrecht-advocaat.nl/verontschuldigbare-termijnoverschrijding-instellen-hoger-beroep/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/verontschuldigbare-termijnoverschrijding-instellen-hoger-beroep/#respond Thu, 15 Feb 2024 23:03:05 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5236 Wanneer is er sprake van verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep? In het algemeen wordt strikt de hand gehouden aan termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen (HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231, NJ 2014/108.). In uitzonderingsgevallen wordt evenwel aanvaard dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is:

  1. Het eerste uitzonderingsgeval betreft het geval waarin voor het verstrijken van de beroepstermijn onjuiste ambtelijke informatie is verstrekt waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn pas op een later moment aanvangt of verstrijkt. (Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1553)
  2. Het tweede geval betreft situaties waarin de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en hem (bijvoorbeeld) geen schriftelijke vertaling van de verstekmededeling in een voor hem begrijpelijke taal is verstrekt. (Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534.
  3. Het derde geval betreft situaties waarin het geestelijk en/of lichamelijk functioneren van de verdachte ertoe heeft geleid dat niet tijdig hoger beroep is ingesteld.

Voorbeelden van verschoonbare termijnoverschrijding vanwege geestelijk of lichamelijk functioneren zijn:

  • door psychose niet in staat of hoger beroep ingesteld diende te worden (HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2064, NJ 2001/696 m.nt. De Hullu.)
  • de betekenis van de uitgereikte inleidende dagvaarding niet tot de verdachte is doorgedrongen ten gevolge van een hem niet toe te rekenen geestesgesteldheid’  (HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:AB9757, NJ 1998/577.)
  • depressieve stoornis (HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2429, NJ 2011/136)
  • een zeer ernstige vorm van uitgezaaide keelkanker, met opname in een ziekhenhuis en chemokuur (HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1943, NJ 2022/24.

Niet voldoende was:

  • dat de verdachte in een moeilijke periode zat (niet ondersteund door verklaring psycholoog), zie ECLI:NL:PHR:2023:1233
]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/verontschuldigbare-termijnoverschrijding-instellen-hoger-beroep/feed/ 0
Recht op vertaling processtukken strafzaak https://01-strafrecht-advocaat.nl/recht-op-vertaling-processtukken-strafzaak/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/recht-op-vertaling-processtukken-strafzaak/#respond Mon, 02 Aug 2021 08:46:53 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5190

Als niet Nederlands sprekende verdachte hebt u recht op een vertaling van de dagvaarding en andere processtukken. Als dat niet gebeurt, kan het zijn dat u alsnog ontvankelijk wordt verklaard in een te laat ingesteld hoger beroep vanwege verschoonbare termijnoverschrijding. Dit volgt o.a. uit ECLI:NL:HR:2021:927

Artikel 365 Sv

[…]

6. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en overeenkomstig het derde lid om een afschrift van het vonnis verzoekt, wordt in een voor hem begrijpelijke taal schriftelijk mededeling gedaan van:

a. de beslissing op grond van artikel 349 dan wel de beslissing tot veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging;

b. indien een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging is uitgesproken, de benaming van het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert met vermelding van de plaats waar en het tijdstip waarop het is begaan;

c. indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.

De schriftelijke mededeling blijft achterwege indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig was en deze op grond van artikel 362, derde lid, voor hem is vertolkt dan wel indien de verdachte op grond van artikel 366, vierde lid, in een voor hem begrijpelijke taal mededeling van het vonnis is gedaan.”

Art. 366 Sv

“1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
[…]
3. De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt.”

Art. 408 Sv

“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:

a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;

b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;

c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;

d. de dagvaarding of oproeping binnen zes weken nadat door de verdachte op de voet van artikel 257e verzet is gedaan, rechtsgeldig aan de verdachte is betekend met inachtneming van artikel 36g en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden.

2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”

7. Art. 366, vierde lid, Sv is ingevoerd bij de Wet van 28 februari 2013, Stb. 2013, 85 tot implementatie van Richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280). Deze wet is in werking getreden op 1 oktober 2013 (Stb. 2013, 268). Ik wijs hier op art. 3 van deze richtlijn, dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in de Nederlandse vertaling het volgende inhoudt:

Recht op vertaling van essentiële processtukken

1. De lidstaten zorgen ervoor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.

2. De essentiële processtukken omvatten beslissingen tot vrijheidsbeneming, de tenlastelegging of dagvaarding en vonnissen.

3. De bevoegde autoriteiten besluiten per geval of andere processtukken essentieel zijn. De verdachte of beklaagde of zijn raadsman kan een met redenen omkleed verzoek met deze strekking indienen.

[…]

7. Als uitzondering op de in de leden 1, 2, 3 en 6 opgenomen algemene regels kan, in plaats van een schriftelijke vertaling een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van de essentiële processtukken worden verstrekt, op voorwaarde dat deze mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting het eerlijke verloop van de procedure onverlet laat.

[…]

9. Vertaling die overeenkomstig dit artikel wordt verstrekt, is van voldoende kwaliteit om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, met name door ervoor te zorgen dat de verdachte of beklaagde geïnformeerd is over de zaak tegen hem en in staat is zijn recht van verdediging uit te oefenen.”

8. In HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534, NJ 2020:326, m.nt. Ouwerkerk deed zich een vergelijkbare zaak voor.2 In zijn conclusie die aan dit arrest voorafging, besprak mijn ambtgenoot Keulen uitgebreid de parlementaire totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 28 februari 2013, Stb. 2013, 85 alsmede de voor dit onderwerp relevante rechtspraak van het Hof van Justitie3 en de Hoge Raad. Ik verwijs daarvoor naar zijn conclusie en citeer daaruit:

“26. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan niet blijken dat een schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in een voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt. In het licht van het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat dit in strijd met art. 366, vierde lid, Sv niet is geschied. Uit de stukken kan evenmin volgen dat aan de verdachte mondeling het vonnis, althans de relevante onderdelen daarvan, in een voor hem begrijpelijke taal is meegedeeld, noch dat de verdachte op een eerder moment op een andere manier met de inhoud van het vonnis van de rechtbank op de hoogte is geraakt. Ik leid uit HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008 af dat in een dergelijke situatie in beginsel sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding.”

De Hoge Raad overweegt in het hiervoor genoemde arrest van 8 oktober 2019 onder meer het volgende:

“2.4 De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706).4

2.5 Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst. Gelet op de door de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid dat aan de verdachte in strijd met art. 366, vierde lid, Sv geen schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de Guineese of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt, en in aanmerking genomen dat uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken ook niet kan blijken dat dit is geschied, is het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet zonder meer begrijpelijk (vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008). De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte contact had met een raadsman die zijn belangen in een vreemdelingenzaak behartigde, maakt dat niet anders.

2.6 Het middel slaagt.”

9. Van verontschuldigbaarheid kan dus sprake zijn indien de verdachte in strijd met art. 366, vierde lid, Sv niet een schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in een voor hem begrijpelijke taal heeft ontvangen.

10. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en dat in strijd met art. 366, vierde lid, Sv geen schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in art. 366, eerste en derde lid, Sv in de […] of een andere voor de verdachte begrijpelijke taal is verstrekt.5 Voorts is door de raadsman aangevoerd dat (i) het verstekvonnis van de kantonrechter weliswaar aan de verdachte in persoon is betekend, maar dat dit niet gelijk betekent dat het vonnis op de juiste wijze is betekend, (ii) de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is en hij daardoor van het vonnis geen kennis heeft kunnen nemen, (iii) op grond van art. 366, vierde lid, Sv een verdachte recht heeft op een schriftelijke vertaling, (iv) de verdachte geen schriftelijke vertaling van het vonnis heeft ontvangen en (v) de verdachte pas op 6 juli 2018 kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de brief omdat de op de terechtzitting gehoorde getuige op die dag de post van verdachte heeft bekeken. De getuige heeft onder meer verklaard dat zij meent de brief eind van de maand te hebben gelezen en toen gelijk een advocaat heeft gebeld.

11. Op grond van het voorgaande meen ik dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet zonder meer begrijpelijk is. De overwegingen van het hof in het bestreden arrest, dat de verdachte analfabeet is en dat het aan hem is ervoor te zorgen dat een aangetekende brief tijdig wordt gelezen en daarop door hem tijdig actie wordt ondernomen, maken dat niet anders.

12. Het middel slaagt.

13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/recht-op-vertaling-processtukken-strafzaak/feed/ 0
Beperkt hoger beroep bij TUL niet toegestaan https://01-strafrecht-advocaat.nl/beperkt-hoger-beroep-bij-tul-niet-toegestaan/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/beperkt-hoger-beroep-bij-tul-niet-toegestaan/#respond Wed, 29 May 2019 10:48:40 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5090 De advocaat van de verdachte had het hoger beroep beperkt door op de appelakte aan te geven dat het hoger beroep niet was gericht tegen de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. Een dergelijke beperking van het hoger beroep is echter niet toegestaan. De verdachte werd niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep (ECLI:NL:GHSGR:2003:AM2579).

Beperkt hoger beroep

Het hoger beroep heeft zich gericht tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2003, voorzover dit niet betrof de afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke veroordeling, hetgeen blijkt uit de op de akte geplaatste aantekening “Niet tegen de TUL!”. Die vermelding kan niet anders worden verstaan dan dat aldus niet tegen het vonnis in zijn geheel hoger beroep is ingesteld.

Beperkt hoger beroep niet toegestaan tav TUL

De mogelijkheid van een behandeling door de rechtbank van de vordering tot tenuitvoerlegging gecombineerd met de vervolging terzake van een nieuw feit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 14g, derde lid Sr . In dat geval valt uit artikel 14j, eerste lid, Sr af te leiden dat de beslissing omtrent de tenuitvoerlegging, onderdeel uitmakend van de uitspraak ter zake van het nieuwe strafbare feit, met die uitspraak voor hoger beroep vatbaar is. De memorie van toelichting (p. 17) op het desbetreffende wetsvoorstel (18 764) geeft omtrent de mogelijkheid van hoger beroep tegen een uit een dergelijke behandeling voortvloeiende beslissing als volgt uitsluitsel: “De ratio om een gezamenlijke behandeling mogelijk te maken van de vordering tot tenuitvoerlegging en de vervolging van een nieuw feit, en daarover in één vonnis uitspraak te verkrijgen, noopt er tevens toe hoger beroep slechts tegen dat vonnis in zijn geheel toe te laten. Artikel 407, eerste lid, Sv . is derhalve op een dergelijk vonnis onverkort toepasselijk. “

Nu de onderhavige beperking van het hoger beroep in strijd is met het bepaalde in artikel 407, eerste lid, Sv kan de verdachte in dat hoger beroep niet worden ontvangen. Het hof heeft daarbij overwogen dat van vermijding van deze verstrekkende consequentie (die in andere gevallen van defecten bij het instellen van rechtsmiddelen niet ongebruikelijk is, en wel door toepassing van conversie indien het verkeerde rechtsmiddel is ingesteld, of door de verdachte te sauveren indien bij het instellen formaliteiten niet in acht zijn genomen, waarop een (niet-rechtsgeleerde) verdachte had moeten worden geattendeerd, vgl. HR 29-1-2002 AD6200) in de onderhavige zaak geen sprake kan zijn. De beslissing om – met de daarmee corresponderende proceskansen en -risico’s – het hoger beroep in volle omvang in te stellen, dan wel (tot een of meer gevoegde zaken) te beperken, dient (zo niet gelijktijdig met het instellen van het rechtsmiddel, dan toch in ieder geval) binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn kenbaar te worden gemaakt; een nadere positiebepaling in een later stadium, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en/of inzichten, is met dat termijnvoorschrift onverenigbaar. Het hof heeft ten slotte in zijn overwegingen betrokken dat in de onderhavige zaak – nadat de advocaat-generaal bij requisitoir als haar standpunt kenbaar had gemaakt dat de verdachte wegens niet-naleving van artikel 407 Sv niet-ontvan kelijk in zijn hoger beroep dient te worden verklaard – de verdediging ermee heeft volstaan kenbaar te maken dat haars inziens het hoger beroep wel degelijk ontvankelijk is, maar niét heeft aangegeven dat zij het hoger beroep abusievelijk heeft beperkt, noch dat de verdediging heeft verkozen die beperking te laten vallen.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/beperkt-hoger-beroep-bij-tul-niet-toegestaan/feed/ 0
Termijn hoger beroep na veroordeling bij verstek na aanhouding voor bepaalde termijn https://01-strafrecht-advocaat.nl/termijn-hoger-beroep-na-veroordeling-bij-verstek-na-aanhouding-voor-bepaalde-termijn/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/termijn-hoger-beroep-na-veroordeling-bij-verstek-na-aanhouding-voor-bepaalde-termijn/#respond Fri, 07 Dec 2018 22:53:16 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5052 De termijn voor het instellen van hoger beroep na een veroordeling bij verstek na aanhouding van de zitting voor bepaalde termijn vangt aan na de datum van de uitspraak, ook wanneer de verdachte geen oproeping heeft ontvangen voor de nieuwe zitting. Dit volgt uit HR 20 april 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO3444:
Verdachte niet-ontvankelijk in te laat ingesteld appèl. Het hof heeft vastgesteld dat
a) verdachte bekend was met de eerste terechtzitting van de politierechter,
b) op die terechtzitting het onderzoek voor bepaalde tijd is geschorst,
c) de politierechter op de nadere terechtzitting uitspraak heeft gedaan, en
d) verdachte ruim vier maanden later appèl heeft ingesteld tegen dat vonnis. Op grond van deze vaststellingen en gelet op art. 408.1.c Sv heeft het hof terecht geoordeeld dat het appèl te laat is ingesteld.

Wetsgeschiedenis

5. Art. 408 Sv luidt:

“1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:

a. de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;

b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;

c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.

2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.

3. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij

a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of

b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.

Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.”

6. Het Hof leest het bepaalde in art. 408 lid 2 Sv kennelijk zo dat daar niet alleen is bedoeld een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is maar ook een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend had kunnen zijn. Voor die uitleg geeft de tekst van de wet geen aanknopingspunt.

7. Op het eerste gezicht leidt het voorgaande er toe dat het bestreden arrest dient te worden vernietigd. Gelet op de tekst van in het bijzonder het bepaalde in art. 408 lid 1 onder c dient onder ogen te worden gezien of de beslissing van het Hof, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte de dag van de (eerste) terechtzitting tevoren bekend was, toch niet juist is.

8. De tekst van art. 408 Sv heeft de wetgever meermalen tot ingrijpen genoopt. Tot 16 februari 1976 luidde art. 408 Sv voor zover van belang:

“1. Het hooger beroep moet (…) worden ingesteld:

a. indien de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen den verdachte in persoon is beteekend of de verdachte ter terechtzitting is verschenen, binnen veertien dagen na de einduitspraak (…);

b. in andere gevallen, uiterlijk veertien dagen nadat zich eene omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het vonnis den verdachte bekend is.”

Aan deze tekst kleefde het gebrek dat geen voorziening was getroffen voor het geval het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd was geschorst. Werd een oproeping voor een nadere terechtzitting niet in persoon betekend dan kon zich het geval voordoen dat de verdachte niet op de hoogte raakte van de dag van de nadere terechtzitting. Dat bracht mee dat hij niet op de nadere terechtzitting verscheen en dus onkundig bleef van de dag van de einduitspraak en daarmee van het aanvangen van de beroepstermijn. Stelde hij daardoor, dus buiten zijn schuld, te laat hoger beroep in dan werd hij in het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard (HR 13 februari 1974, NJ 1974, 68; voor cassatie HR 10 december 1974, NJ 1975, 120). Om dit gebrek te verhelpen(1) werd bij Wet van 14 januari 1976, Stb. 9 aan art 408 Sv een tweede lid toegevoegd, waardoor art. 408 Sv met ingang van 16 februari 1976 kwam te luiden:

1. Het hoger beroep moet worden ingesteld:

a. indien de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen de verdachte in persoon is betekend of de verdachte ter terechtzitting is verschenen, binnen veertien dagen na de einduitspraak;

b. in andere gevallen, uiterlijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het vonnis de verdachte bekend is.

2. Is in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a, het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst en de oproeping om op de nadere terechtzitting te verschijnen niet aan de verdachte in persoon betekend, dan kan, behoudens het geval dat de verdachte alsnog op de nadere zitting is verschenen, het hoger beroep worden ingesteld uiterlijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het vonnis de verdachte bekend is.

9. Ook deze tekst bleek in de praktijk niet te voldoen. In de Memorie van Toelichting op de Wet van 27 november 1991, Stb. 663 wordt dit als volgt uiteengezet:

“Bij Wet van 14 januari1976 (Stb. 9) kregen de artikelen 408 en 432 hun huidige redactie. De termijn voor het instellen van beroep in cassatie tegen uitspraken werd verlengd van acht dagen tot veertien dagen. De Memorie van Toelichting verwees in dezen behalve naar het hiervoor genoemde arrest ook nog naar HR 10 december 1974, N.J. 1975, 120 (Kamerstukken II, 1974/75, 13 494, nr. 3, blz. 5-6). In beide gevallen was er sprake van een verdachte die buiten zijn schuld te laat een rechtsmiddel had ingesteld. In HR 15 juli 1976, N.J. 1977,76 deed zich het spiegelbeeld van deze situatie voor. De politierechter verleende verstek tegen een verdachte, aan wie de inleidende dagvaarding niet in persoon was betekend. Daarop hield hij de zaak aan. De voor de nadere terechtzitting aan de verdachte betekende oproeping werd vervolgens wèl in persoon betekend. De verdachte verscheen wederom niet en werd bij verstek veroordeeld. Hij werd door het Hof in zijn hoger beroep ontvankelijk verklaard, niettegenstaande het feit dat het hoger beroep veel later dan veertien dagen na de uitspraak was ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een juiste beslissing had genomen, aangezien in artikel 408 onder de “dagvaarding” alleen kon worden verstaan de dagvaarding waarbij overeenkomstig artikel 258 van genoemd wetboek de zaak ter terechtzitting aanhangig was gemaakt.

In zijn arrest van 23 januari 1979, N.J. 1979, 307 m.nt G. E. Mulder gaf ons hoogste rechtscollege uitsluitsel over de strekking van artikel 408. Het onderscheid tussen de in het eerste lid onder a bedoelde gevallen enerzijds, en de in het eerste lid onder b en het tweede lid bedoelde gevallen anderzijds, berust op de volgende gedachtengang. In de laatstbedoelde gevallen is het denkbaar dat de einduitspraak ten gevolge van een omstandigheid waarvoor de verdachte in redelijkheid niet verantwoordelijk kan worden gesteld, niet binnen veertien dagen te zijner kennis is gekomen en dat moet worden voorkomen dat de verdachte dientengevolge de mogelijkheid zou worden ontnomen van die uitspraak in hoger beroep te komen. In de eerstbedoelde gevallen daarentegen mag in redelijkheid van de verdachte worden gevergd, dat hij zelf – eventueelmet bijstand van zijn raadsman – het nodige zal doen om van het verdere verloop van de zaak op te hoogte te blijven. De Hoge Raad bevestigde zijn jurisprudentie dat onder “dagvaarding” slechts kan worden verstaan de dagvaarding waarbij de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt. Een gewijzigde telastlegging die op de voet van artikel 314, eerste lid, aan de verdachte wordt betekend, valt daar niet onder.

Blijkens HR 12 mei 1981, N.J. 1981, 549 had de verdachte aan wie de oproeping om op de nadere terechtzitting te verschijnen niet in persoon was betekend, aan de officier van justitie een brief geschreven waaruit blijkt dat de verdachte op de hoogte was van de nadere behandeling van de tegen hem aanhangige strafzaak. De verdachte werd door de rechtbank in zijn hoger beroep, dat na afloop van de termijn van veertien dagen was ingesteld, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overwoog dat de verdachte, nu hij op de hoogte was van de nadere terechtzitting, gelijkgesteld diende te worden met een verdachte die de dagvaarding om ter terechtzitting te verschijnen in persoon uitgereikt heeft gekregen. De Hoge Raad was evenwel van oordeel dat de verdachte bij het instellen van hoger beroep moet kunnen afgaan op de duidelijke bewoordingen van artikel 408. De omstandigheid dat de verdachte bekend was met de nadere zittingsdatum deed hieraan niet af. De cassatierechter bevestigde nog eens bij deze gelegenheid zijn zienswijze op de strekking van artikel 408. Annotator Van Veen meende dat de rechtbank het gelijk aan haar zijde had, waar zij betoogde dat in het onderhavige geval de verdachte net zo goed had kunnen informeren naar de uitspraak als de niet-verschenen verdachte aan wie een dagvaarding in persoon was betekend.

Bij Wet van 24 maart 1983 (Stb. 135) is een derde lid aan artikel 399 toegevoegd, waarvan de tekst geheel overeenkomt met het huidige tweede lid van de artikelen 408 en 432.

Indachtig de door de cassatierechter ontvouwde gedachtengang, welke ten grondslag ligt aan het in artikel 408 – en dus ook in de artikelen 399 en 432 – aangebrachte onderscheid ten aanzien van de aanvang van de beroepstermijn, acht ik het onbevredigend dat de huidige wettelijke bepalingen de verdachte niet verplichten om binnen veertien dagen na de einduitspraak daartegen het openstaande rechtsmiddel aan t wenden, indien hij redelijkerwijs in staat geacht kan worden het verloop van het strafproces, eindigend met een einduitspraak, te volgen. Ik verwijs in dit verband naar een uitvoerige beschouwing over dit onderwerp van de hand van M. van der Horst, in: Trema, 1986, blz. 314-320, getiteld: Dagvaarding niet, oproepinng wèl in persoon betekend. De ratio van de verruiming van de regeling van het instellen van verzet, hoger beroep en beroep in cassatie is toch te voorkomen dat de verdachte buiten zijn schuld te laat het openstaande rechtsmiddel heeft ingesteld.

Met een goede strafvordering is evenwel ook het belang verbonden dat een strafzaak binnen een redelijke termijn wordt afgedaan. De Hoge Raad heeft dat nog eens uitdrukkelijk overwogen in zijn arrest van 26 februari 1985, N.J. 1985, 567. Ik stel mij op het standpunt dat van de vervolgende autoriteit, het openbaar ministerie, niet meer mag worden verlangd dan dat deze de verdachte tijdig oproept om op de terechtzitting of, indien de terechtzitting anders dan voor een bepaalde tijd wordt geschorst, op de nadere terechtzitting aanwezig te zijn. Verschijnt de verdachte niet, dan behoort hij te informeren of het onderzoek ter terechtzitting is gesloten, en zo ja wanneer de uitspraak zal plaats vinden, en zo nee wanneer het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat. In het laatste geval voorziet de wet nog bij wijze van “extra service” in een nadere oproeping voor die zitting (art. 319, tweede lid). Slechts wanneer onzeker is wanneer de zittingsprocedure zal worden hervat, mag de verdachte erop rekenen dat het recht om het openstaande rechtsmiddel aan te wenden niet verloren gaat, zolang hij niet op de hoogte is geraakt van hetzij de datum van de nadere terechtzitting, hetzij de einduitspraak.”(2)

10. Ingevolge genoemde wet kwam art. 408 Sv met ingang van 1 mei 1992 als volgt te luiden:

“1. Het hoger beroep moet worden ingesteld:

a. indien de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen of de oproeping of aanzegging om op de nadere terechtzitting te verschijnen de verdachte in persoon is betekend, of indien de verdachte op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting is verschenen, of indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting hem tevoren bekend was, binnen veertien dagen na de einduitspraak;

b. in andere gevallen, uiterlijk veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat het vonnis de verdachte bekend is.

2. Is het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst of is de nadere terechtzitting aan de verdachte schriftelijk aangezegd en is de oproeping of aanzegging de verdachte niet in persoon betekend, dan geldt de in het eerste lid onder b genoemde termijn, tenzij de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting hem tevoren bekend was.”

11. Met ingang van 2 februari 1998(3) kreeg art. 408 Sv zijn huidige tekst. Voor zover van belang voor de hier aan de orde zijnde vraag bestaat deze wijziging in niet meer dan een herformulering van hetgeen tot dan toe in art. 408 Sv was bepaald.(4)

Uitspraak HR:

Tegen de achtergrond van de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis dient het bepaalde in art. 408 lid 1 onder c Sv aldus te worden verstaan dat het hoger beroep dient te worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat òf de dag van de terechtzitting òf de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. In beide gevallen kan verdachte immers in staat worden geacht het verloop van het strafproces eindigend met een einduitspraak te volgen.(5)

Nu verdachte naar het Hof heeft vastgesteld op de hoogte was van de dag van de (eerste) terechtzitting van de politierechter en de zaak daar is aangehouden voor bepaalde tijd, zodat het uitzonderingsgeval van art. 408 lid 3 Sv zich niet voordoet, brengt het bepaalde in art. 408 lid 1 onder c Sv mee, dat het hoger beroep had dienen te zijn ingesteld binnen veertien dagen na de uitspraak van de politierechter. Het Hof heeft dus met juistheid beslist dat het hoger beroep had dienen te zijn ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak.

 

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/termijn-hoger-beroep-na-veroordeling-bij-verstek-na-aanhouding-voor-bepaalde-termijn/feed/ 0
Alleen kennisneming parketnummer is onvoldoende voor ingaan termijn hoger beroep https://01-strafrecht-advocaat.nl/alleen-kennisneming-parketnummer-is-onvoldoende-voor-ingaan-termijn-hoger-beroep/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/alleen-kennisneming-parketnummer-is-onvoldoende-voor-ingaan-termijn-hoger-beroep/#respond Fri, 21 Sep 2018 22:03:54 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5002 Het hof heeft geoordeeld dat de enkele vermelding van het parketnummer op de mededeling uitspraak voldoende is voor de aanwezigheid van een omstandigheid als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv. De Hoge Raad vond dat niet en casseerde (Hoge Raad, 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746).

Het vonnis bij de politierechter was van 31 maart 2015 en de verdachte heeft op 11 november 2015 hoger beroep ingesteld tegen desbetreffend vonnis.
Het hof heeft de verdachte vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in hoger beroep. Het hof heeft het volgende overwogen: ‘Het hof overweegt dat van verdachte mag worden verwacht dat, gelet op het parketnummer dat op de mededeling uitspraak wordt genoemd, zijnde het parketnummer van het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht, en de mededeling daarop dat de griffie van het gerecht nadere inlichtingen kan verschaffen over de inhoud van de uitspraak en over het eventueel in te stellen rechtsmiddel, hij in contact treedt met de griffie van genoemd gerecht. Verdachte heeft het echter op zijn beloop gelaten.

Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de betekening van de mededeling uitspraak tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”

De Hoge Raad oordeelde anders: Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de enkele vermelding van het parketnummer op de mededeling uitspraak voldoende is voor de aanwezigheid van een omstandigheid als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv.  Dat oordeel is echter onjuist. Het middel is gegrond.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/alleen-kennisneming-parketnummer-is-onvoldoende-voor-ingaan-termijn-hoger-beroep/feed/ 0
Instellen hoger beroep via email. https://01-strafrecht-advocaat.nl/e-mailbericht-is-geen-schriftelijke-volmacht/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/e-mailbericht-is-geen-schriftelijke-volmacht/#respond Wed, 25 Jan 2017 12:20:53 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=4432 De ter griffie van de rechtbank uitgeprinte tekst van het e-mailbericht, inhoudende het verlenen van een bijzondere volmacht aan de griffie-medewerker van de rechtbank Rotterdam tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak, voldoet aan de eisen die artikel 450 van het Wetboek van Strafvordering stelt aan de daar bedoelde bijzondere schriftelijke volmacht aan de griffiemedewerker. Het hof stelt de onderhavige situatie waarin de ter griffie uitgeprinte tekst van het emailbericht zelf voldoet aan de in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009: BJ7810, NJ 2010/102 geformuleerde eisen gelijk aan de situatie waarin de tekst van een ter griffie uitgeprinte en als bijlage bij een emailbericht gevoegde brief voldoet aan die eisen (ECLI:HR:2016:2654). Voorts wordt het aan de volmacht klevende verzuim met betrekking tot het ontbreken van de ondertekening door de raadsman voor gedekt gehouden (ECLI:NL:2016:2655).
vlg. Gerechtshof Den Haag, 22 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4125

Bijlage bij een e-mail gevoegd bericht is toelaatbaar mits uitgeprinte versie voldoet aan de eisen van de volmacht

HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654
Instellen beroep in cassatie door middel van (een volmacht in een bijlage bij) een e-mail. Art. 450 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 omtrent de wijze van het instellen van het cassatieberoep. Een (kaal) e-mail bericht is niet aan te merken als een schriftelijke volmacht, ELCI:NL:HR:2015:3253. Maar: een, als bijlage bij een e-mail gevoegde, brief moet als een schriftelijke volmacht worden aangemerkt als deze voldoet aan de in ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 gestelde eisen aan een dergelijke volmacht en deze e-mail met bijlage is verzonden naar een e-mail adres dat door het gerecht is aangewezen voor communicatie met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken. Indien een gerecht de mogelijkheid openstelt om d.m.v. een e-mail een rechtsmiddel te kunnen aanwenden, verdient het aanbeveling dat de medewerker van de griffie een uitdraai maakt van het e-mailbericht met vermelding van dag en uur van ontvangst alsmede van de bijlage bij dat e-mailbericht en dat hecht aan de akte instellen rechtsmiddel. Indien een gerecht die mogelijkheid niet wil bieden, kan dat voor het gerecht aanleiding zijn om de mogelijkheid van communicatie per e-mail met de griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken niet (langer) open te stellen. Opmerking verdient nog dat de Wet digitale processtukken Sv (Stb. 2016,90) zal voorzien in de mogelijkheid om een volmacht over te dragen m.b.v. een “elektronische voorziening” en dat art. 450 Sv zal worden aangepast. Het gerecht i.c. kent of kende de mogelijkheid om per e-mail te communiceren met griffiemedewerkers inzake de aanwending van rechtsmiddelen in strafzaken en de volmacht voldoet aan de eisen. I.c. heeft de griffiemedewerker verzuimd om dag en uur van ontvangst aan te tekenen, waarin de HR aanleiding vindt het beroep ontvankelijk te achten. De HR stelt de AG in de gelegenheid om alsnog inhoudelijk op de middelen in te gaan en houdt iedere verdere beslissing aan.

 

 

 

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/e-mailbericht-is-geen-schriftelijke-volmacht/feed/ 0
Termijnoverschrijding hoger beroep door toezegging rechter later twee zaken gelijktijdig te behandelen https://01-strafrecht-advocaat.nl/termijnoverschrijding-hoger-beroep-door-toezegging-rechter-later-twee-zaken-gelijktijdig-te-behandelen/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/termijnoverschrijding-hoger-beroep-door-toezegging-rechter-later-twee-zaken-gelijktijdig-te-behandelen/#respond Sun, 02 Oct 2016 19:43:47 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=4093 In de onderhavige zaak meent de Hoge Raad echter kennelijk dat het beginsel van rechtszekerheid dient te wijken voor de verontschuldigbaarheid van de termijnoverschrijding. De Hoge Raad meent in dit arrest dat de omstandigheid dat de rechter in eerste aanleg had toegezegd twee zaken op een later tijdstip tegelijk te zullen behandelen voldoende aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden. Dit maakt naar het oordeel van de Hoge Raad de termijnoverschrijding verontschuldigbaar. Niet blijkt dat de verdachte eerder op de hoogte is geweest van zijn veroordeling (HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2780).

Toezegging gelijktijdige behandeling twee zaken

“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof overgelegd een kopie van een proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2013, opgemaakt in de tegen verdachte aanhangige strafzaak met het parketnummer 16/654018-13, waaruit blijkt dat verdachte, bijgestaan door mr J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, op die zitting aanwezig waren, alsmede dat de raadsman toen heeft verzocht om de onderhavige strafzaak met het parketnummer 16/216878-13, welke gepland stond op de terechtzitting van de rechtbank Midden- Nederland van 3 januari 2014, gelijktijdig te behandelen met de tegen verdachte aanhangige strafzaak met het parketnummer 16/654018-13.
De politierechter heeft in strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 op dat verzoek beslist dat beide zaken gelijktijdig en gevoegd behandeld kunnen worden. Vervolgens heeft hij in strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de terechtzitting van 20 februari 2014 om 10.50 uur.
De raadsman deelt voorts mede dat – in weerwil van deze beslissing – op 3 januari 2014 de politierechter de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13 tegen verdachte heeft laten uitroepen en vervolgens de zaak heeft behandeld buiten aanwezigheid van verdachte en haar raadsman.
Ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2014 waren verdachte en haar raadsman ter zitting aanwezig. Toen bleek dat wél de strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 op de rol stond, maar dit niet het geval was met de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13.Naar aanleiding van het vorenstaande heeft de raadsman ter zitting betoogd dat verdachte ontvankelijk is in het door haar op 28 maart 2014 in de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13 ingestelde hoger beroep, en heeft het hof verzocht om de zaak terug te verwijzen naar de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland omdat de politierechter door de beslissing van 18 december 2013 de onderhavige strafzaak niet had mogen behandelen ter terechtzitting van 3 januari 2014.

Hof: niet-ontvankelijk in hoger beroep

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat verdachte niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep omdat dit tardief is ingesteld. Dit oordeel berust op twee gronden.
1. De inleidende dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2014 is op 26 november 2013 betekend aan verdachte in persoon. De politierechter heeft de strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk behandeld en op diezelfde datum mondeling einduitspraak gedaan Uit de onderhavige stukken volgt dat verdachte hoger beroep heeft aangetekend op 28 maart 2014.
2. Ter terechtzitting van de politierechter van 20 februari 2014 was verdachte aanwezig, bijgestaan door haar raadsman. Ter zitting bleek dat de onderhavige strafzaak niet op de rol stond en derhalve niet behandeld zou worden. De rechtsgeleerd raadsman, die zich had voorbereid op de verdediging van verdachte, in de onderhavige strafzaak, heeft na kennisneming van het vorenstaande geen actie ondernomen.
Ter zake het onder 1. vermelde kon verdachte volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis (zijnde 3 januari 2014) daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld.
Ter zake het onder 2. vermelde is het hof van oordeel dat op 20 februari 2014 aan de raadsman van verdachte duidelijk is geworden dat de onderhavige strafzaak – anders dan op 18 december 2013 bij gelegenheid van de behandeling van een andere strafzaak was beslist – die dag niet werd behandeld. Deze omstandigheid had – mede in aanmerking nemende dat de oorspronkelijke dagvaarding tegen 3 januari 2014 niet was ingetrokken – voor de raadsman aanleiding moeten zijn nader onderzoek in te stellen naar het verloop dan wel afloop van de onderhavige strafzaak. Het hof stelt vast dat de raadsman deze onderzoeksverplichting niet is nagekomen. Hierdoor is ook op of na 20 februari 2014 niet tijdig bekend geworden dat de onderhavige strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk is behandeld en op dezelfde datum een einduitspraak is gevolgd. Gelet op het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat het hoger beroep op 28 maart 2014 is ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat verdachte geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn met de in de onderhavige strafzaak door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland gedane einduitspraak.

Van een uitzonderlijke – niet aan verdachte toe te rekenen – omstandigheid die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maakt is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het hof geen sprake.

Het hof zal verdachte op grond van het vorenstaande niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.”

Hoge Raad: verontschuldigbare termijnoverschrijding

Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de verdachte de wettelijke termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep, die in het onderhavige geval zou zijn ingegaan op 3 januari 2014, heeft overschreden. Het Hof heeft kennelijk de feiten en omstandigheden waaraan door de verdediging de conclusie is verbonden dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat de behandeling van haar zaak op de in de dagvaarding genoemde zittingsdag zou worden aangehouden niet aannemelijk bevonden. Dat oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de raadsman heeft aangevoerd, gestaafd met een proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 18 december 2013, dat de politierechter aan de verdachte en haar raadsman heeft meegedeeld dat de onderhavige strafzaak, waarvoor de verdachte een dagvaarding had ontvangen om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter van 3 januari 2014, zou worden behandeld op 20 februari 2014.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de verdachte niet tijdig na 20 februari 2014 hoger beroep heeft ingesteld. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de raadsman na de terechtzitting van 20 februari 2014 verzuimd heeft onderzoek te doen naar het verloop dan wel de afloop van ‘de zaak van 3 januari 2014’. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat de verdachte niet binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat zij “geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn” met de door de Politierechter gedane uitspraak hoger beroep heeft ingesteld. Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 408, tweede lid, Sv, waarin is bepaald dat binnen veertien dagen hoger beroep moet worden ingesteld indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak ‘aan de verdachte bekend is’.

Overige jurisprudentie verontschuldigbare termijnoverschrijding

Dit arrest lijkt daarmee in lijn te zijn met eerdere door de Hoge Raad gewezen arresten (HR 28 maart 1995, NJ 1995/500 en HR 24 maart 1998, NJ 1998/482).

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/termijnoverschrijding-hoger-beroep-door-toezegging-rechter-later-twee-zaken-gelijktijdig-te-behandelen/feed/ 0