Medeplichtigheid – Strafrecht-advocaat.nl https://01-strafrecht-advocaat.nl De website voor het vinden van een ervaren strafrechtadvocaat Mon, 16 Oct 2017 12:01:35 +0000 nl hourly 1 https://wordpress.org/?v=6.1.6 Reikwijdte van opzet bij medeplichtigheid https://01-strafrecht-advocaat.nl/reikwijdte-opzet-medeplichtigheid/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/reikwijdte-opzet-medeplichtigheid/#respond Mon, 16 Oct 2017 11:51:17 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=4799 Wat is de reikwijdte van opzet bij medeplichtigheid. In hoeverre kan een medeplichtige strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehoord voor strafbare feiten waarop niet zijn opzet was gericht. Daarover gaat deze scriptie.

Reikwijdte van opzet bij medeplichtigheid

Dubbel opzetvereiste bij medeplichtigheid

Voor medeplichtigheid geldt naast artikel 48 ook artikel 49 van het Wetboek van Strafrecht. Lid 4 van dit laatste artikel bepaalt dat ‘bij het bepalen van de straf alleen die handelingen in aanmerking komen die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen.’ Dit wil zeggen dat de verantwoordelijkheid van de medeplichtige nimmer verder reikt, dan de handelingen waarop zijn opzet gericht was en hun gevolgen. Dit zijn gevolgen die uit het strafbaar feit voortvloeien. Deze zijn als strafverzwaringsgrond vermeld of maken een strafbaar feit tot een gekwalificeerd delict. De medeplichtige wordt voor deze gevolgen gestraft, ongeacht het feit dat zijn opzet daar mogelijkerwijze niet op was gericht. De verantwoordelijkheid van de medeplichtige kan echter in kwalificatieve zin (soms) wel verder reiken, dan de handelingen waarop zijn opzet gericht was en hun gevolgen.
Wanneer de pleger verder gaat dan hetgeen de medeplichtige heeft beoogd, dan wordt een uitzondering gemaakt op het opzetvereiste. Bij de kwalificatie wordt dan geen rekening gehouden met de bedoeling van de medeplichtige. Het afwijkende opzet van de medeplichtige
wordt bij de bepaling van de straf verdisconteerd.
Door de wetgever worden de medeplichtigen niet als dader aangemerkt, omdat zij slechts het plegen van het strafbare feit bevorderen en/of gemakkelijk maken. De grond voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de medeplichtige ligt in de verbintenis met de criminele
praktijken van een ander. Door de wetgever is bepaald dat de medeplichtige, althans als het gaat om de straftoemeting, niet voor meer aansprakelijk kan worden gehouden dan zijn eigen opzet reikt. De (nadere) vormgeving van de regeling van artikel 49 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht wordt aan de rechtspraktijk overgelaten.

Uit de rechtspraak blijkt dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid is vereist dat wordt bewezen dat het opzet van de medeplichtige al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het gronddelict. Dit is het vereiste van het ‘dubbel opzet’. Er dient enerzijds bewezen te worden dat de medeplichtige opzet heeft op zijn behulpzaamheid opleverende handeling, en anderzijds dat het opzet van de medeplichtige al dan niet in voorwaardelijke vorm gericht is op het gepleegde gronddelict. De vraag naar de precieze reikwijdte van het opzet van de medeplichtige is met dit vereiste nog niet gegeven.

Volgens de Hoge Raad is voor de bewezenverklaring en de kwalificatie van medeplichtigheid niet noodzakelijk, dat het gronddelict wordt begaan op de precieze wijze als de wijze waarop de medeplichtige het voor ogen had. Dit omvat een soort van ‘globaal opzet’, waarbij
doorslaggevend is of het misdrijf binnen een bepaalde bandbreedte valt ten opzichte van het misdrijf dat de medeplichtige had beoogd. De omstandigheid dat de verdachte niet op de hoogte is van alle details van het latere handelen van de dader, doet niet af aan het bestaan van voorwaardelijk opzet op het misdrijf. Diezelfde overweging keert in recente arresten terug.
Geleidelijke wijze ontwikkelt de Hoge Raad een toetsingskader voor de aansprakelijkheid van een medeplichtige. Dit kader luidt als volgt:

“‘Voor deze door het Hof bewezenverklaarde medeplichtigheid is vereist dat niet alleen verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van gelegenheid en middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf van de dader(s). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond.

De Hoge Raad lijkt met dit toetsingskader zelf een spanning te ontwikkelen tussen het wel of niet eisen van ‘dubbel opzet’. Blijkens de
zinsnede: ‘Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van middelen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 2°, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het misdrijf’, is
‘dubbel opzet’ duidelijk vereist. Daarnaast is ook ‘dubbel opzet’ vereist op basis van de (tweede) zinsnede: ‘Daarbij verdient echter opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte
handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de
medeplichtige voor ogen stond’. Mijns inziens blijkt hier niet meteen uit dat ‘dubbel opzet’ is vereist – zoals uit de eerste zinsnede wel duidelijk blijkt – maar bij nader inzien is dit toch wel degelijk het geval. Mijns inziens betreft dit een nuancering van de eerste zinsnede. Opzet op het (volledige) gronddelict is voor de medeplichtige niet vereist. Opzet op ‘een deel’ van het gepleegde gronddelict is voldoende. Daarbij sluit aan dat het opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan.
Door de Hoge Raad is derhalve een kader ontwikkeld voor gevallen waarin het opzet van de medeplichtige niet geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict, en het opzet van de medeplichtige derhalve niet (volledig) correspondeert met het opzet van de dader.

 

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/reikwijdte-opzet-medeplichtigheid/feed/ 0
Medeplichtigheid bij oplichting dmv vals geld verandert in ripdeal https://01-strafrecht-advocaat.nl/medeplichtigheid-oplichting-dmv-vals-geld-verandert-ripdeal/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/medeplichtigheid-oplichting-dmv-vals-geld-verandert-ripdeal/#respond Thu, 14 Sep 2017 14:49:29 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=4728 Bij medeplichtigheid moet altijd gekeken worden of het opzet van de verdachte ook ziet op het gronddelict. In casu was het de bedoeling van de verdachte  om met Peter van Z. met gebruikmaking van vals geld, een of twee kilogram cocaïne te verwerven van José K. De verdachte heeft vervolgens valse bankbiljetten aan Peter van Z. gegeven. Tevens heeft de verdachte zijn auto ter beschikking gesteld om daarmee naar José K. te rijden. De verdachte is zelf niet meegegaan, maar heeft Ahmed M. met Peter van Z. meegestuurd. De verdachte wist dat het bedoeling was om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven alsmede dat zijn opzet ook was gericht op het verlenen van hulp aan Peter van Z. en Ahmed M. bij het plegen van dat misdrijf. Uiteindelijk hebben die Peter van Z. en Ahmed M. de cocaïne niet hebben bemachtigd met gebruikmaking van het valse geld, maar dat zij de cocaïne hebben afgepakt onder dreiging van een vuurwapen, dat Ahmed M. had meegebracht. Door aldus te handelen zijn zij verder gegaan dan datgene waarop het opzet van de verdachte primair was gericht. Het voornemen van de verdachte de cocaïne met vals geld te bemachtigen (diefstal/bedrog) is uitgemond in het verkrijgen van die cocaïne onder bedreiging van een vuurwapen (afpersing/roof). Er is geen bewijs dat Peter van Z. en Ahmed M. deze afpersing/roof van te voren samen hebben beraamd. Het meenemen van het valse geld naar de overdracht zou hiervoor zelfs een contra-indicatie kunnen zijn, zo overweegt ook de rechtbank. De vraag is of – gegeven het hiervoor beschreven uiteindelijke handelen van Peter van Z. en Ahmed M. – de medeplichtigheid van de verdachte (wel) nog bewezen kan worden. Het hof heeft wel de medeplichtigheid aangenomen, maar de Hoge Raad casseert (Hoge Raad, 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158).

Overwegingen hof: wel medeplichtigheid

Het hof stelt voorop dat het voor kwalificatie van medeplichtigheid naar het hoofdfeit niet nodig is dat het hoofdfeit wordt gepleegd op de exacte wijze als de medeplichtige voor ogen had. Evenmin is nodig dat het opzet van de medeplichtige geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de hoofddader. Wel moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Dit verband is er niet alleen als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige is gericht op een onderdeel van het gronddelict, maar kan er ook zijn in andere gevallen waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Tegen de achtergrond van dit kader dient te worden gekeken naar de onderhavige zaak om tot beantwoording van de vraag te kunnen komen of medeplichtigheid van de verdachte wel (nog) kan worden bewezen.

De handelingen van de verdachte waren gericht – als reeds overwogen – op het leveren van hulp aan Peter van Z. en Ahmed M. om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven. Kort gezegd komt dit erop neer dat het de bedoeling was – ook van de verdachte – een/twee kilo cocaïne afhandig te maken van de aanbieder(s) zonder reële betaling. Dit laatste speelt ook bij het gronddelict, zij het dat daarbij geen gebruik is gemaakt van vals geld maar sprake was van afpersing. Vervolgens dient te worden gekeken naar de overige omstandigheden. Het gaat in de onderhavige zaak om een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu, waarbij het goed dat men zonder betaling wil verwerven een waarde van tienduizenden euro’s vertegenwoordigt.

De kans dat bij een dergelijk gebeuren geweld wordt gebruikt dan wel dat iemand wordt bedreigd is reëel. Dit laatste geldt eveneens voor de kans dat degenen die op pad gaan om de cocaïne te bemachtigen zich op wat voor wijze dan ook bewapenen. Een ieder begrijpt – gelet op de grote financiële belangen die spelen – dat het zo zou kunnen (af)lopen. Immers, een gang naar de civiele rechter uit hoofde van wanprestatie indien dingen mis gaan behoort voor aanbieders noch afnemers tot de opties. Dat ook de verdachte dit heeft kunnen begrijpen zal duidelijk zijn, mede gezien zijn documentatie. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat in de zaak van de verdachte – als medeplichtige – zijn ontbreken van opzet op het uiteindelijk gepleegde misdrijf niet in de weg staat aan bewezenverklaring en kwalificatie naar het hoofddelict.

Het hof acht derhalve het onder feit 2 subsidiair ten tweede ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Het hof zal bij het bepalen van de straf van de verdachte als medeplichtige rekening houden met het stelsel van strafbaarstelling van deelnemingsvormen. Dit houdt in dat de verdachte niet voor méér aansprakelijk kan worden gesteld dan waarop zijn hulp gericht is geweest (artikel 49 vierde lid Wetboek van Strafrecht). Dit leidt ertoe dat het hof er rekening mee zal houden dat de maximale straf die de verdachte voor dit feit kan worden opgelegd niet meer bedraagt dan twee derde van vier jaren (de maximale straf voor oplichting opgenomen in artikel 326 Wetboek van Strafrecht).”

Beoordelingskader medeplichtigheid en verband gronddelict

Voorop moet worden gesteld dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de “handelingen” van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband (HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342, NbSr 2011/138).

Hoge Raad: geen medeplichtigheid

2.4. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts was gericht “op het leveren van hulp aan Peter van Z. en Ahmed M. om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven”, doch heeft geoordeeld dat dit misdrijf in de hiervoor onder 2.3 bedoelde zin verband hield met de afpersing. In aanmerking genomen wat uit de vaststellingen van het Hof volgt over de aard van de gedraging van de verdachte (valse bankbiljetten aan Peter van Z. geven om daarmee een partij cocaïne te verwerven) en van het gronddelict (afpersing), is het oordeel van het Hof dat het misdrijf waarop het opzet van de verdachte was gericht voldoende verband houdt met de afpersing, niet zonder meer begrijpelijk. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof heeft overwogen over de overige omstandigheden van het geval (kort gezegd: een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu met betrekking tot een waardevol goed). De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/medeplichtigheid-oplichting-dmv-vals-geld-verandert-ripdeal/feed/ 0