Strafrecht-advocaat.nl https://01-strafrecht-advocaat.nl De website voor het vinden van een ervaren strafrechtadvocaat Sun, 09 Jun 2024 22:02:54 +0000 nl hourly 1 https://wordpress.org/?v=6.1.7 Niet te snel afwijzen horen getuigen ivm gezondheid en welzijn https://01-strafrecht-advocaat.nl/niet-te-snel-afwijzen-horen-getuigen-ivm-gezondheid-en-welzijn/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/niet-te-snel-afwijzen-horen-getuigen-ivm-gezondheid-en-welzijn/#respond Sun, 09 Jun 2024 22:02:54 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5270 Hoge Raad 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:446 : Voor zover het hof in zijn oordeel de leeftijd en de kwetsbaarheid van de aangeefster zou hebben willen betrekken, is van belang dat op grond van artikel 288 lid 1 onder b van het Wetboek van Strafvordering de rechter van het verhoor van een niet verschenen getuige kan afzien indien het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen.

De vraag of dat gegronde vermoeden bestaat, dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van het in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces. Daaruit volgt dat de rechter zijn oordeel ten aanzien van het hiervoor genoemde belang van de getuige zal moeten motiveren aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, zoals het oordeel van een deskundige (vgl. EHRM 10 november 2005, nr. 54789/00 (Bocos Cuesta), rov. 69 en 72 alsmede HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9001). Bij de toetsing in cassatie van de beslissing om op deze grond het verzoek tot het horen van een getuige af te wijzen kan een rol spelen of de rechter zich heeft uitgelaten over de mogelijkheid om bij het horen als getuige maatregelen te treffen ter bescherming van het belang van het welzijn van de getuige. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1227.)

Conclusie A-G:

Een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. De motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Het criterium dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, noopt de rechter ertoe een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad indien de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.

In de onderhavige zaak gaat het om een getuige die in het voorbereidend onderzoek al een verklaring heeft afgelegd. Over die situatie heeft de Hoge Raad in de arresten van 4 juli 2017 het volgende overwogen:

“Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige ‘à charge’ dan wel ‘à décharge’ betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige door de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en — met het oog op de procedure in hoger beroep — evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.”

De omstandigheid dat een door een getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor enige in de zaak te nemen beslissing betekent aldus niet zonder meer dat ook het (alsnog) horen van de getuige daarvoor van belang is. Van de raadsman mag worden gevergd dat hij toelicht in welk opzicht het horen van een getuige relevant is voor de uitkomst van de zaak. Daarbij moet wel worden bedacht dat het criterium van het verdedigingsbelang noopt tot een terughoudende toetsing. Het perspectief van de verdediging, niet dat van de rechter staat daarbij voorop. Daarbij kan aan de rechtspraak van het Europese Hof worden ontleend dat

“(…) the use as evidence of statements obtained at the stage of a police inquiry and judicial investigation is not in itself inconsistent with Article 6 §§ 1 and 3 (d), provided that the rights of the defence have been respected. As a rule, these rights require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him — either when that witness is making his statements or at a later stage of the proceedings”.

In het licht van hetgeen in het voorafgaande is vooropgesteld, acht ik de afwijzing van het verzoek om de aangeefster te horen ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte heeft ontkend het ten laste gelegde te hebben begaan. Het namens de verdachte gedane verzoek om de aangeefster als getuige te horen, moet worden begrepen tegen de achtergrond van die ontkennende proceshouding. Ter onderbouwing van dat verzoek is aangevoerd dat de verdediging de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de door de aangeefster afgelegde verklaring wil toetsen. Toegesneden op art. 6 EVRM, staat het verzoek in de sleutel van het recht “to be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him”. Ter nadere invulling daarvan zijn, “zonder volledig te zijn”, vragen geformuleerd die aan de getuige zouden moeten worden gesteld. Daarbij gaat het onder meer om de vragen “op welke wijze en waarom de getuige op enig moment naar de slaapkamer gaat met cliënt”, “of er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden en zo ja, tussen wie” en “op welke wijze en waarom de getuige aan het einde van de avond in de logeerkamer van cliënt is”.

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte door afwijzing van het verzoek niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof heeft daarbij betrokken dat het, ook gelet op de onderbouwing van het verzoek en de in dat licht door de verdediging geformuleerde vragen, “het verdedigingsbelang niet ziet” omdat “een aantal van die geformuleerde vragen niet door de gevraagde getuige beantwoord kunnen worden, terwijl de andere vragen, ook in het licht van de in hoger beroep door verdachte afgelegde verklaring, elke relevantie missen”. De motivering komt erop neer dat de vragen hetzij niet door de getuige beantwoord kunnen worden hetzij elke relevantie missen. Deze motivering is niet begrijpelijk. Niet zonder meer valt in te zien dat bijvoorbeeld de vragen die zien op de wijze waarop de verdachte met de aangeefster naar de slaapkamer is gegaan en op seksuele handelingen die hebben plaatsgevonden niet door de aangeefster beantwoord zouden kunnen worden, terwijl in het licht van het ten laste gelegde evenmin begrijpelijk is dat deze vragen “elke relevantie missen”.

Daarbij neem ik in aanmerking dat onder meer ten laste is gelegd dat de verdachte de aangeefster “mee naar boven heeft getrokken en/of haar aan de haren heeft getrokken en haar op een bed heeft geduwd en haar boven- en onderkleding naar beneden heeft getrokken en vervolgens (gedeeltelijk) naakt op haar is gaan liggen en haar vagina heeft betast en zijn penis tegen haar vagina heeft gebracht”. De vragen van de verdediging die hiervoor zijn uitgelicht, hebben aldus betrekking op de ten laste gelegde (poging tot) verkrachting. Het gaat daarbij om de onderdelen “ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die slachtoffer ”, “geweld” en het “dwingen” van de aangeefster tot het ondergaan van de ten laste gelegde seksuele handelingen, alsmede om de feitelijke uitwerking van deze onderdelen in de tenlastelegging. In het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad niet begrijpelijk. Daarbij moet worden bedacht dat de verklaring van de aangeefster van zwaarwegende betekenis is in het licht van de bewijsvoering, terwijl de verdachte ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de ten laste gelegde gedragingen.

Opmerking verdient het volgende. Het hof heeft in de motivering van zijn afwijzende beslissing van 15 juni 2018 niet de jeugdige leeftijd van de verdachte betrokken en de mogelijke gevolgen van het horen ter terechtzitting voor haar gezondheid of welzijn. De vraag of art. 288, eerste lid en onder b, Sv grond kan vormen voor de afwijzing van het verzoek van de verdediging, ligt daarom niet ter toetsing door de Hoge Raad voor. In het kader van de vraag of de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad, kan dit aspect niet meewegen.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/niet-te-snel-afwijzen-horen-getuigen-ivm-gezondheid-en-welzijn/feed/ 0
Maassen vs Nederland over geschokte rechtsorde: EHRM 9 februari 2021, nr. 10982/15 (Maassen t. Nederland) https://01-strafrecht-advocaat.nl/maassen-vs-nederland-over-geschokte-rechtsorde-ehrm-9-februari-2021-nr-10982-15-maassen-t-nederland/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/maassen-vs-nederland-over-geschokte-rechtsorde-ehrm-9-februari-2021-nr-10982-15-maassen-t-nederland/#respond Sat, 20 Apr 2024 17:01:38 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5266 De zaak EHRM 9 februari 2021, nr. 10982/15 (Maassen t. Nederland) gaat over de eisen die gesteld mogen worden aan de grond ‘geschokte rechtsorde”.

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) oordeelde in de zaken Hasselbaink (zaak 73329/16), Zohlandt (zaak 69491/16) en Maassen (zaak 10982/15) tegen Nederland. Alle drie de verdachten hadden voor meerdere maanden in voorlopige hechtenis gezeten, en in een zaak was de verdachte uiteindelijk volledig vrijgesproken. In strijd met artikel 5 lid 3 EVRM, hadden de strafrechters niet in hun schriftelijk besluiten toegelicht waarom de specifieke omstandigheden verlenging van het voorlopige hechtenis rechtvaardigden. De Nederlandse rechters verwezen in hun besluiten terug naar de eerste beslissing om voorlopige hechtenis op te leggen. Maar volgens het EHRM dient ook een verlengingsbeslissing voldoende gemotiveerd te worden aan de hand van relevante en actuele omstandigheden van het geval.

Ernstig geschokte rechtsorde

“Rechtsorde” is synoniem aan “openbare orde” in rechtspraak EHRM.  “Ernstig geschokte” rechtsorde (public disorder) is alleen “relevant” en “voldoende” indien dit is gebaseerd op feiten waaruit blijkt dat de invrijheidsstelling van de verdachte daadwerkelijk de openbare orde zou verstoren.
De voortzetting van detentie kan niet worden gebruikt om vooruit te lopen op een vrijheidsstraf. De noodzaak om de voorlopige hechtenis voort te zetten kan niet worden beoordeeld vanuit een puur abstract oogpunt, waarbij alleen rekening wordt gehouden met de ernst van het strafbare feit.
De beoordeling kan niet los worden gezien van de daadwerkelijke duur van de voorlopige hechtenis: hoe langer die duurt, hoe meer onderbouwing nodig is om de vermeende risico’s bij invrijheidsstelling overtuigend aan te tonen.

Bij de beslissing tot bevel gevangenhouding door de raadkamer van de rechtbank d.d. 18 december 2014 is niet alleen gekeken naar de ernst van het feit, maar ook rekening gehouden met de jonge leeftijd van het slachtoffer en de grote media-aandacht. Dat was wel voldoende gemotiveerd.
Latere beslissingen voldoen niet aan de eisen:

  • in appel door hof d.d. 14 januari 2015,
  • rechtbank d.d. 17 maart 2015, in appel
  • door hof d.d. 22 april 2015,
  • rechtbank d.d. 9 juni 2015In deze beslissingen is onvoldoende gemotiveerd dat de openbare orde zou zijn verstoord indien de voorlopige hechtenis zou worden opgeheven of geschorst.
    De beslissingen bevestigen op een relatief stereotiepe manier de eerdere beslissingen, zonder in te gaan op de argumenten van de verzoeker en het OM en zonder enige verdere uitleg. Zij vormen niet meer dan een aaneenschakeling van verwijzingen die terugvoerden op de beschikking van de rechter-commissaris van 5 december 2014.

    CONCLUSIE:
    De motivering van de gerechten kunnen wel als “relevant”, maar niet als “voldoende” worden beschouwd om de voortzetting van de vrijheidsbeneming te rechtvaardigen.
    Aldus hoeft het Hof niet meer na te gaan of de bevoegde autoriteiten “bijzondere zorgvuldigheid” hebben betracht tijdens het verloop van de procedure.
    Schending art. 5 lid 3 EVRM.

ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD001098215 (Maassen)

ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD006949116 (Zohlandt)

ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD007332916 (Hasselbaink)

Vrijheidsbeneming is een zodanig diep in het leven van een burger ingrijpende maatregel dat daarmee uiterst terughoudend moet worden omgegaan. In de rechtspraak van het EHRM wordt daarom als uitgangspunt genomen dat de verdachte die nog niet door een daartoe bevoegde rechter is veroordeeld, zijn berechting in vrijheid mag afwachten tenzij er dringende redenen zijn om af te wijken van het uitgangspunt: vrij, tenzij. Van de rechter mag ook op grond van de nationale wetgeving, worden verwacht dat hij de beslissing waarbij aan de verdachte de vrijheid wordt ontnomen naar behoren motiveert en toelicht waarom een uitzondering wordt gemaakt op het recht dat elke verdachte toekomt zijn berechting in vrijheid af te wachten. Die motiveringsplicht die overigens al bestond op grond van het Wetboek van Strafvordering, is nog eens uitdrukkelijk onderschreven in recente uitspraken van het EHRM in de zaken van 9 februari 2021 (lees: Hasselbaink, Maassen en Zohlandt)

In de kern komt de rechtspraak van het EHRM er op neer dat in de beslissing van de rechter dient te worden vermeld of, en zo ja waarom, in de concrete voorliggende zaak de verdachte niet in aanmerking komt voor het recht zijn berechting in vrijheid af te wachten. Daarbij volstaat niet enkel te verwijzen naar algemeenheden of naar algemene formules maar dient aan de hand van concrete omstandigheden te worden aangegeven waarom in dat concrete geval voorlopige hechtenis noodzakelijk is.”
“Het hof leidt uit de rechtspraak van het EHRM ook af dat de rechter dient na te gaan of de situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, het zogeheten anticipatiegebod, mogelijk aan de orde is, en gelet op de op de rechter rustende motiveringsplicht dient de rechter gemotiveerd aan te geven of, en zo ja waarom, de situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet aan de orde is.”
 
“Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor de vraag of er ruimte is voor schorsing van de voorlopige hechtenis. Gelet op het ingrijpende karakter van de vrijheidsbeneming rust op de rechter ook de verplichting om, zodra hij van oordeel is dat vrijheidsbeneming aangewezen is, telkens ambtshalve na te gaan of niet ook op andere, voor de verdachte minder bezwarende wijze tegemoet kan worden gekomen aan het belang dat de samenleving heeft bij (voortzetting van) de voorlopige hechtenis.
]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/maassen-vs-nederland-over-geschokte-rechtsorde-ehrm-9-februari-2021-nr-10982-15-maassen-t-nederland/feed/ 0
Herhalingsgevaar als enige grond beperkt toegestaan bij voorlopige hechtenis https://01-strafrecht-advocaat.nl/herhalingsgevaar-als-enige-grond-beperkt-toegestaan-bij-voorlopige-hechtenis/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/herhalingsgevaar-als-enige-grond-beperkt-toegestaan-bij-voorlopige-hechtenis/#respond Sat, 20 Apr 2024 16:42:47 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5260 Het EHRM is  kritisch als herhalingsgevaar de enige grond voor voorlopige hechtenis is (EHRM Smirnova vs. Russia). Het EHRM staat herhalingsgevaar op zich toe als grond, maar overweegt dat het als grond voor voortdurende detentie onredelijk is, voorts is het zwakker dan vluchtgevaar (EHRM Matznetter vs. Austria).  Het EHRM geeft recent aan dat abstract gevaar in het kader van algemeen beleid van generale preventie niet is toegestaan, gevaar dient concreet gemotiveerd (EHRM Haydn vs. Germany).

Bij voorlopige hechtenis gelden enkele uitgangspunten;

  1. Ingevolge art. 5 EVRM vormt voorlopige hechtenis een uitzondering op het recht op persoonlijke vrijheid. (

    • Art. 5 lid 2 EVRM: een persoon die van een strafbaar feit wordt beschuldigd, moet altijd worden vrijgelaten in afwachting van het proces, tenzij de staat kan aantonen dat er ‘relevante’ en ‘voldoende’ redenen zijn om de voortzetting van de detentie te rechtvaardigen.
  2. Voorlopige hechtenis mag niet fungeren als voorschot op de op te leggen straf.
  3. De aanwezigheid van gronden kan veranderen als gevolg van tijdsverloop.
  4. De aanwezigheid van gronden dient te worden getoetst aan de hand van concrete feiten, niet op basis van abstracties, algemene veronderstellingen.
  5. Alternatieven voor voorlopige hechtenis verdienen de voorkeur.
  6. Vier aanvaardbare gronden: vluchtgevaar, ‘public disorder’, recidive en collusiegevaar.
  7. Enkel een serieuze verdenking kan voldoende zijn voor een korte periode van voorarrest, daarna aanvulling gronden.
  8. Het is niet of voorlopige hechtenis kan worden gebillijkt, maar of vrijlating zich expliciet verzet tegen een alternatief.
  9. Voorlopige hechtenis dient behoorlijk te worden gemotiveerd (concrete omstandigheden).
  10. Ook bij dwingende voorlopige hechtenis naar nationaal recht, blijft toetsing aan EVRM geboden.

Zie ook:

  • EHRM 26 juni 1991 (Letellier)EHRM 27 november 1991 (Kemmache)
    EHRM 24 juli 2003 (Smirnova)
    Hof ‘s-Hertogenbosch 18 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:910 (Hasselbaink, Maassen en Zohlandt)
]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/herhalingsgevaar-als-enige-grond-beperkt-toegestaan-bij-voorlopige-hechtenis/feed/ 0
Schieten na uit de hand gelopen drugsdeal levert geen noodweer op https://01-strafrecht-advocaat.nl/schieten-na-uit-de-hand-gelopen-drugsdeal-levert-geen-noodweer-op/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/schieten-na-uit-de-hand-gelopen-drugsdeal-levert-geen-noodweer-op/#respond Mon, 01 Apr 2024 23:13:20 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5254 Poging tot doodslag door met vuurwapen meermalen in richting van twee anderen te schieten tijdens vuurgevecht naar aanleiding van een uit de hand gelopen drugsdeal. Verdachte doet een beroep op noodweer.(HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:633):

Het hof heeft op grond van deze vaststellingen geoordeeld dat de gewelddadige gedragingen van beide kanten bij deze ten behoeve van een drugstransactie afgesproken samenkomst, waarbij beide partijen zich bewapend hadden, niet kunnen worden opgevat als “verdediging”. Daarin ligt mede besloten dat het hof de gebeurtenissen heeft opgevat als een samenhangend geheel van elkaar in een escalatie snel opvolgende gedragingen waarbij niet aannemelijk is geworden dat die snel opvolgende gedragingen uitsluitend of in overwegende mate het gevolg waren van het afgaan van het pistool van [betrokkene 1] . Het hierop voortbouwende oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte kunnen worden aangemerkt als aanvallend in de onder 3.3 bedoelde zin, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/schieten-na-uit-de-hand-gelopen-drugsdeal-levert-geen-noodweer-op/feed/ 0
Verontschuldigbare termijnoverschrijding instellen hoger beroep https://01-strafrecht-advocaat.nl/verontschuldigbare-termijnoverschrijding-instellen-hoger-beroep/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/verontschuldigbare-termijnoverschrijding-instellen-hoger-beroep/#respond Thu, 15 Feb 2024 23:03:05 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5236 Wanneer is er sprake van verontschuldigbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep? In het algemeen wordt strikt de hand gehouden aan termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen (HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231, NJ 2014/108.). In uitzonderingsgevallen wordt evenwel aanvaard dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is:

  1. Het eerste uitzonderingsgeval betreft het geval waarin voor het verstrijken van de beroepstermijn onjuiste ambtelijke informatie is verstrekt waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn pas op een later moment aanvangt of verstrijkt. (Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1553)
  2. Het tweede geval betreft situaties waarin de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en hem (bijvoorbeeld) geen schriftelijke vertaling van de verstekmededeling in een voor hem begrijpelijke taal is verstrekt. (Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534.
  3. Het derde geval betreft situaties waarin het geestelijk en/of lichamelijk functioneren van de verdachte ertoe heeft geleid dat niet tijdig hoger beroep is ingesteld.

Voorbeelden van verschoonbare termijnoverschrijding vanwege geestelijk of lichamelijk functioneren zijn:

  • door psychose niet in staat of hoger beroep ingesteld diende te worden (HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2064, NJ 2001/696 m.nt. De Hullu.)
  • de betekenis van de uitgereikte inleidende dagvaarding niet tot de verdachte is doorgedrongen ten gevolge van een hem niet toe te rekenen geestesgesteldheid’  (HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:AB9757, NJ 1998/577.)
  • depressieve stoornis (HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2429, NJ 2011/136)
  • een zeer ernstige vorm van uitgezaaide keelkanker, met opname in een ziekhenhuis en chemokuur (HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1943, NJ 2022/24.

Niet voldoende was:

  • dat de verdachte in een moeilijke periode zat (niet ondersteund door verklaring psycholoog), zie ECLI:NL:PHR:2023:1233
]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/verontschuldigbare-termijnoverschrijding-instellen-hoger-beroep/feed/ 0
Regeling weigerende observandi, art. 37a lid 6 t/m 9 Sr. https://01-strafrecht-advocaat.nl/regeling-weigerende-observandi-art-37a-lid-6-t-m-9-sr/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/regeling-weigerende-observandi-art-37a-lid-6-t-m-9-sr/#respond Mon, 20 Jun 2022 23:27:18 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5219

Hof heeft vordering tot verlening van een machtiging tot verstrekking van persoonsgegevens van de verdachte aan de rapporteurs t.b.v een TBS-rapport afgewezen. De AG gaat nader in op de regeling, het door de penitentiaire kamer aan te leggen toetsingskader en de (beperkte) toetsing in cassatie. De AG komt tot de conclusie dat de afwijzing van het hof niet onbegrijpelijk is gemotiveerd en adviseert tot verwerping van het beroep.

De procedure waar het in deze zaak om gaat

2.1.De verdachte wordt ervan beschuldigd op 11 mei 2020 een ander in de rug te hebben gestoken. Dit is ten laste gelegd als onder meer poging tot moord. De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan persoonlijkheidsonderzoeken door een psychiater, psycholoog en milieuonderzoeker. De rechtbank heeft de verdachte daarop naar het Pieter Baan Centrum (PBC) laten overbrengen om hem gedragskundig te laten onderzoeken. De deskundigen is daarbij opdracht gegeven om door observatie een zo volledig mogelijke Pro Justitia rapportage op te maken, waarin vragen van de rechtbank over de aan- of afwezigheid van een stoornis, de relatie daarvan met de ten laste gelegde strafbare feiten en de noodzaak voor het opleggen van een tbs-maatregel worden beantwoord. De verdachte heeft ook in het PBC alle medewerking aan onderzoek geweigerd en is dus een zogenoemde ‘weigerende observandus’. De deskundigen vonden het waarschijnlijk dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, maar kwamen tot de conclusie dat het door de beperkingen van het onderzoek niet mogelijk was een volledig diagnostisch onderzoek uit te voeren en de vraagstellingen volledig te beantwoorden. Een gedifferentieerde diagnose was daarom niet mogelijk. Om te kunnen bepalen of er bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, was volgens de deskundigen aanvullende informatie nodig, die mogelijk voorhanden zou zijn bij een aantal instanties waarvan de verdachte – volgens enkele leden van het sociale netwerk van de verdachte – in het verleden begeleiding of behandeling zou hebben ontvangen.

2.2.Sinds 28 november 2019 voorziet de wet in een regeling voor de weigerende observandus die het onder voorwaarden mogelijk maakt aan de rapporteurs in een strafzaak persoonsgegevens van de verdachte te verstrekken die afkomstig zijn van eerdere behandelaren van de verdachte. De officier van justitie heeft hiervan gebruik gemaakt en op grond van art. 37a lid 6 Sr de voorzitter van de Adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi (hierna: adviescommissie) gelast een advies uit te brengen over de mogelijke aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit bij mogelijke eerdere behandelaren.

2.3.De adviescommissie heeft vervolgens bij de betreffende instanties een afschrift opgevraagd van volledige behandeldossiers van de verdachte. De adviescommissie kwam tot het advies dat een aantal stukken bruikbaar was voor het opstellen van een rapportage door de deskundigen.

2.4.De officier van justitie heeft daarop een vordering ex art. 37a lid 7 Sr ingediend bij de penitentiaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden tot verlening van een machtiging tot verstrekking van de betreffende persoonsgegevens van de verdachte aan de rapporteurs in de strafzaak van de verdachte.

2.5.Het hof heeft deze vordering afgewezen. Tegen deze beslissing staat op grond van art. 37a lid 8 Sr (enkel) beroep in cassatie open.

2.6.Het gaat hier om de eerste zaak waarin een beschikking van de penitentiaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden op een vordering tot het verlenen van een machtiging tot verstrekking van persoonsgegevens op grond van art. 37a lid 7 en 8 Sr in cassatie aan de Hoge Raad wordt voorgelegd.

2.7.Het middel dat door het openbaar ministerie wordt voorgesteld houdt in dat het hof het toetsingskader voor het verlenen van een machtiging ex art. 37a lid 7 Sr heeft miskend en ten onrechte de innerlijke waarde of billijkheid van de wet heeft beoordeeld. Daarnaast wordt gesteld dat het concrete oordeel in deze zaak – namelijk dat er in dit geval niet een zodanige noodzaak tot het onderzoeken van het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestaat, om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en de met de doorbreking van het medisch beroepsgeheim gepaarde gaande schade aan het vertrouwen in de medische stand te rechtvaardigen – niet zonder meer begrijpelijk is.

3De beschikking van de penitentiaire kamer

De bestreden beschikking van het hof houdt – voor zover van belang – het volgende in:

Standpunt van verdachte

Verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het hof de machtiging tot gebruik van de gegevens moet afwijzen omdat niet duidelijk is of voldaan is aan de formele vereisten. Subsidiair dienen enkele nader aangeduide stukken te worden uitgesloten van gebruik omdat dit geen gegevens zijn als bedoeld in de wet. Daartoe heeft verdachte aangevoerd dat slechts gegevens kunnen worden opgevraagd met betrekking tot een behandeling. Daarbij dient dus sprake te zijn geweest van een patiëntrelatie met een medische professional. Dat was bij twee van de vier instanties die een dossier hebben verstrekt niet het geval. Van de andere twee instanties zijn de beschikbare gegevens te oud om bruikbaar te zijn. Verder is hem onvoldoende duidelijk wat de gegevens inhouden. Verdachte heeft desgevraagd aangegeven niet zelf over de gegevens te beschikken. Het verstrekken van de informatie maakt inbreuk op het recht van privacy van verdachte, dat wordt beschermd door artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het delen van andere gegevens dan de medische gegevens is niet te rechtvaardigen. Ten slotte heeft de Adviescommissie niet binnen de wettelijke termijn advies uitgebracht.

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot afgifte van een machtiging om de gegevens te gebruiken. Daarbij heeft zij uiteengezet dat de regeling tot doorbreking van het medisch beroepsgeheim die hier wordt toegepast, in overeenstemming is met artikel 8 EVRM. Verder blijkt uit het Besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi (Bagwo) dat de Adviescommissie wel degelijk ook andere dan medische gegevens kan opvragen. De verstrekking van de gegevens is ten slotte gerechtvaardigd en proportioneel gelet op de ernst van de verdenking en omdat niet op een andere, minder ingrijpende wijze tot een advies gekomen kan worden over verdachtes geestvermogens.

Het oordeel van het hof

Toepasselijke procesregels

Het hof overweegt dat artikel 37a, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) slechts een beperkte regeling bevat van de procedure die moet leiden tot de beslissing van het hof over de vordering van de officier van justitie. Deze bepaling draagt het hof op de verdachte te horen en maakt het mogelijk de voorzitter van de Adviescommissie te horen. Verder dient het hof van zijn beslissing schriftelijk mededeling te doen aan de verdachte. In aanvulling hierop zijn naar het oordeel van het hof echter ook de wettelijke bepalingen over de behandeling door de raadkamer van toepassing op deze procedure, voor zover daarvan niet wordt afgeweken in artikel 37a Sr. Het gaat hier immers om het nemen van een beslissing door een rechterlijk college waarvoor niet is voorgeschreven dat die op de terechtzitting wordt genomen of daar ambtshalve wordt genomen (artikel 21, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv)). Het hof ziet in de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 37a, achtste lid, Sr geen aanwijzingen dat de wetgever de toepasselijkheid van de raadkamerprocedure beoogde uit te sluiten. Daarbij dient te worden vermeld dat het oorspronkelijke ontwerp van deze regeling voorzag in een procedure bij de rechter-commissaris in strafzaken bij de rechtbanken (Tweede Kamer 2012-2013, 32398, nr. 19). Eerst bij amendement is het oordeel over de vordering van de officier van justitie gelegd bij deze kamer van dit hof (Tweede Kamer 2012-2013, 32398, nr. 23). Evenmin dwingt de systematiek van artikel 37a Sr of de aard van de procedure tot het buiten toepassing laten van artikel 21, eerste lid, Sv. De voorschriften van de raadkamerprocedure bieden juist aanvullende waarborgen voor de verdachte en voor de kwaliteit van de beslissing.

De regeling ter doorbreking van het medische beroepsgeheim

Artikel 37a Sr voorziet, kort gezegd, in de mogelijkheid de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen. Een van de voorwaarden voor oplegging is dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit waarvoor de maatregel kan worden opgelegd een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond (artikel 37a, eerste lid onder 1°, Sr). Voor onder andere het oordeel over dit punt, laat de rechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a, derde lid, Sr). De eis geldt echter niet wanneer de verdachte weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat voor dit advies moet worden verricht, de zogenoemde weigerende observandus (artikel 37a, vierde lid, Sr). Bij de Wet van 24 januari 2018 tot vaststelling van een Wet forensische zorg en daarmee verband houdende wijzigingen in diverse andere wetten (Wet forensische zorg) (Stb. 2018, 38) is artikel 37a Sr aangevuld met een procedure die het onder strikte voorwaarden mogelijk maakt aan de deskundigen die over verdachte rapporteren, gegevens over de verdachte te verstrekken die afkomstig zijn van artsen en gedragsdeskundigen. Deze wetswijziging is in werking getreden op 28 november 2019. Op die datum en daarna is artikel 37a Sr nog door enkele andere wetten gewijzigd. De relevante bepalingen van dit artikel luiden nu als volgt.

6. Indien betrokkene verdacht wordt van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht en hij weigert medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in het vierde lid kan de officier van justitie de voorzitter van de multidisciplinaire commissie, bedoeld in het negende lid, gelasten dat die commissie aan hem een advies uitbrengt over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van betrokkene, ten aanzien waarvan de verdachte niet bereid is om medewerking te verlenen aan de verstrekking. De leden van de multidisciplinaire commissie zijn bevoegd persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, op te vragen van artsen en gedragsdeskundigen en daarvan kennis te nemen. Op een verzoek van de multidisciplinaire commissie is de arts of gedragsdeskundige verplicht de persoonsgegevens van betrokkene aan de multidisciplinaire commissie te verstrekken. De multidisciplinaire commissie brengt uiterlijk 30 dagen na de last, bedoeld in de eerste volzin, gemotiveerd advies uit aan de officier van justitie over de aanwezigheid en bruikbaarheid van de, persoonsgegevens in relatie tot de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het begaan van het feit. Van een last, bedoeld in de eerste volzin, doet de officier van justitie mededeling aan de verdachte, onder medezending van het advies van de multidisciplinaire commissie.

7. De persoonsgegevens van betrokkene die aan de multidisciplinaire commissie zijn verstrekt, kunnen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van een rapport of advies als bedoeld in het vijfde lid. Voor de toepassing van de eerste volzin behoeft de officier van justitie een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de penitentiaire kamer. Bij deze vordering legt de officier van justitie het advies van de multidisciplinaire commissie over. Indien de officier van justitie, op basis van hei advies van de multidisciplinaire commissie, afziet van het doen van een vordering, doet hij hiervan mededeling aan de verdachte en de commissie. In dit artikel wordt onder penitentiaire kamer verstaan: de meervoudige kamer, bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie, in de samenstelling, bedoeld in het derde lid van dat artikel.

8. Alvorens te beslissen, hoort de penitentiaire kamer de verdachte. De penitentiaire kamer kan de voorzitter van de multidisciplinaire commissie horen. De penitentiaire kamer doet schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan de verdachte. De gegevens blijven onder de. multidisciplinaire commissie, totdat de penitentiaire kamer een onherroepelijke beslissing heeft genomen. Indien de penitentiaire kamer machtiging verleent voor het gebruik van de persoonsgegevens, verstrekt de voorzitter van de multidisciplinaire commissie onverwijld de persoonsgegevens aan de gedragsdeskundigen, bedoeld in het vierde lid. Binnen negentig dagen na een onherroepelijke afwijzende beslissing van de penitentiaire kamer of een mededeling van de officier van justitie aan de commissie dat geen vordering wordt gedaan als bedoeld in het zesde lid, worden de persoonsgegevens betreffende de gezondheid van betrokkene die de commissie onder zich heeft, vernietigd. Tegen de beschikking van de penitentiaire kamer staat voor het openbaar ministerie of de verdachte beroep in cassatie open. De artikelen 446 tot en met 448 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

9. Onze Minister stelt een multidisciplinaire commissie in die tot taak heeft te adviseren over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende de gezondheid. De multidisciplinaire commissie bestaat uit een tweetal artsen, onder wie een psychiater, een gedragsdeskundige en een tweetal juristen. De voorzitter van de commissie is een arts, die tevens psychiater is. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de werkwijze, de geheimhouding, en de besluitvorming van de multidisciplinaire commissie, alsmede over de gegevens in het advies.

De in de laatste zin bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi (Stb. 2019, 435). Voor zover van belang, is daaraan het volgend ontleend.

Artikel 1.1

In dit besluit wordt verstaan onder: a. de behandelaar: de arts, gedragsdeskundige of rechtspersoon bij wie de voorzitter het dossier met betrekking tot de behandeling van een weigerende observandus opvraagt.

(…)

c. het dossier met betrekking tot de behandeling: het dossier als bedoeld in artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek.

(…)

i. de weigerende observandus: een verdachte van een misdrijf, dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e van de wet, ten aanzien van wie de rechter toepassing van artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht overweegt en die:

a) op grond van een bevel als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering ter observatie opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis of een inrichting tot klinische observatie bestemd,

b) weigert medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in het vierde lid van artikel 37a van de wet, en

c) niet bereid is om medewerking te verlenen aan de verstrekking van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.

Artikel 2.2

1. Na ontvangst van een last als bedoeld in artikel 37a, vijfde [het hof begrijpt: zesde lid], van de wet, brengt de commissie binnen dertig dagen gemotiveerd advies uit aan de officier van justitie. 2. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de last is ontvangen.

Artikel 2.3

1. Zo spoedig mogelijk na ontvangst van de last vraagt de voorzitter schriftelijk een afschrift van het dossier met betrekking tot de behandeling van de weigerende observandus op bij de in de last genoemde behandelaren. Indien een dossier met betrekking tot de behandeling namen bevat van overige behandelaren van de weigerende observandus, vraagt de voorzitter ook bij die behandelaren schriftelijk een afschrift op van het dossier met betrekking tot de behandeling van betrokkene. (…)

Artikel 2.9

1. Het advies van de commissie is gemotiveerd. De commissie benoemt in het advies de gegevens die zij bruikbaar acht, voor het opstellen van een rapportage over de mogelijke aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de weigerende observandus tijdens het begaan van het feit, dan wel de mogelijke afwezigheid daarvan. De motivering bevat in ieder geval een aanduiding over het al dan niet aanwezig zijn van bruikbare gegevens betreffende:

a. een diagnose of een classificatie van een stoornis, dan wel overige symptomen of factoren die kunnen duiden op de mogelijke aanwezigheid van een stoornis;

b. de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de verdachte en

c. het soort verleende zorg, het soort behandeling, de periodes van behandeling en het type behandelaar, alsmede over het al dan niet afronden van de behandeling en bijzonderheden met betrekking tot de behandeltrouw van de weigerende observandus. (…)

Geval waarin de regeling kan worden toegepast

Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de voorwaarden van 37a, zesde lid, Sr waaronder de officier van justitie een last kan geven aan de voorzitter van de Adviescommissie. Het hof heeft in dit geval geen reden om voor de beoordeling van de vordering uit te gaan van een andere verdenking dan degene waarvoor de rechtbank ernstige bezwaren, heeft aangenomen, te weten poging tot moord. Dit is een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e Sr. Op grond van de omstandigheden die hiervoor zijn weergegeven bij het verloop van de zaak, concludeert het hof dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan enig onderzoek als bedoeld in artikel 37a, vierde lid, Sr. Eveneens heeft hij geweigerd medewerking te verlenen aan de verstrekking door derden van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.

Verder is voldaan aan de in het verlengde hiervan in artikel 1.1, aanhef en onder i, sub a, Bagwo gestelde eis dat verdachte op grond van een bevel als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering, in dit geval artikel 317 Sv, ter observatie opgenomen is geweest in een inrichting tot klinische observatie bestemd.

Termijnoverschrijding

De Adviescommissie heeft de last van de officier van justitie ontvangen op 21 oktober 2021. Zij heeft haar advies uitgebracht op 23 november 2021. Verdachte heeft er terecht op gewezen dat de commissie daarmee de wettelijke adviestermijn van dertig dagen heeft overschreden (artikelen 37a, zesde lid, Sr en 2.2 Bagwo). De wet verbindt echter geen consequenties aan een dergelijke termijnoverschrijding. Dit wordt bevestigd in de Nota van Toelichting bij het Bagwo (blz. 29):

De in het eerste lid neergelegde adviestermijn van dertig dagen is reeds wettelijk bepaald. Dit is geen fatale termijn in die zin dat er geen rechtsgevolgen zijn verbonden aan het niet binnen die termijn afkomen van een advies.

De termijn van dertig dagen moet daarom worden gezien als een inspanningsverplichting voor de Adviescommissie. De enkele overschrijding van deze termijn kan daarom niet leiden tot afwijzing van de vordering.

Opgevraagde gegevens

Het hof verwerpt het verweer van verdachte dat de Adviescommissie van enkele instanties geen dossier had mogen opvragen en dat ook om enkele nader aangeduide stukken niet had mogen worden verzocht. Artikel 37a, zesde lid, Sr beperkt de bevoegdheid van de Adviescommissie om persoonsgegevens op te vragen niet tot persoonsgegevens betreffende de gezondheid. Het kan ook om andere persoonsgegevens gaan. Verder kunnen deze gegevens niet alleen bij artsen, maar ook bij gedragsdeskundigen worden opgevraagd. Volgens artikel 1.1, aanhef en onder a, van het Bagwo valt ook een rechtspersoon onder de definitie van een behandelaar waar een dossier kan worden opgevraagd. De Nota van Toelichting bij het Bagwo (blz. 26) stelt hierover:

Indien een behandelend arts of gedragsdeskundige niet bij naam bekend is, wordt het verzoek tot verstrekking van het dossier gericht tot de instelling waar de weigerende observandus is behandeld of de zorgaanbieder die de weigerende observandus heeft behandeld. Om die reden omvat de definitie van «de behandelaar» tevens de rechtspersoon bij wie het dossier wordt opgevraagd. In het geval dat het dossier bij een rechtspersoon wordt opgevraagd wijzigt uiteraard niet dat uiteindelijk een dossier van een arts of gedragsdeskundige wordt opgevraagd.

Desgevraagd heeft de voorzitter van de Adviescommissie in raadkamer nader toegelicht dat bij alle instanties, oftewel rechtspersonen, die een dossier aan de commissie hebben verstrekt, verdachte hetzij werd begeleid en/of behandeld door een team met een gedragsdeskundige als (regie)behandelaar, hetzij door een gedragsdeskundige is onderzocht.

Het hof heeft geen reden aan te nemen dat tussen verdachte en de gedragsdeskundige geen geneeskundige behandelovereenkomst was gesloten of dat geen dossier is opgemaakt als bedoeld in artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek. Anders dan verdachte heeft aangevoerd, maakt van dit dossier ook deel uit informatie die de behandelaar buiten de patiënt om te weten komt en informatie die anderen over de patiënt aan de behandelaar verstrekken (zie ook de in 2021 algemeen beschikbaar gestelde richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ van de Artsenfederatie KNMG, paragraaf 1.3).

Bruikbaarheid van de gegevens

Verdachte heeft betwist dat enkele van de gegevens die in het advies van de Adviescommissie worden genoemd, bruikbaar zijn voor het opstellen van een rapport over het bestaan van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze gegevens zouden hetzij te oud zijn, hetzij slechts iets kunnen zeggen over een zorgaanvraag en niet over een eventuele stoornis. Verdachte heeft verder opgemerkt dat hij niet beschikt over de stukken die worden genoemd in het advies van de commissie. Het advies had volgens hem een nadere motivering dienen te bevatten van de conclusie dat documenten bruikbaar zijn, met een omschrijving van de inhoud van de documenten.

Het hof verwerpt dit betoog. De voorzitter van de Adviescommissie heeft desgevraagd toegelicht dat ook oudere gegevens van belang kunnen zijn voor de rapporteurs omdat dit inzicht geeft in de ontwikkeling die verdachte al dan niet heeft doorgemaakt. Ook de zorg die aan verdachte mogelijk is verleend, kan een aanwijzing zijn voor het bestaan van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling. Artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bagwo noemt dit expliciet als een gegeven dat in de motivering van het advies van de commissie kan worden genoemd. Verdachte heeft verder geen inhoudelijk verweer gevoerd dat het hof noodzaakte tot een nader onderzoek naar de bruikbaarheid van de gegevens. Het hof heeft verdachte gewezen op de mogelijkheid de door de commissie in het advies genoemde stukken zelf op te vragen bij de betreffende behandelaars. Verdachte heeft hieraan echter geen consequenties verbonden.

Proportionaliteit

Verdachte heeft aangevoerd dat de verstrekking van bepaalde gegeven niet proportioneel is. Daarbij heeft hij een beroep gedaan op artikel 8 EVRM Deze bepaling luidt als volgt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is . in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat artikel 8 EVRM ook bescherming biedt tegen de openbaarmaking van medische gegevens, waaronder gegevens over de geestelijke gezondheid. Die laatste zijn naar hun aard zeer gevoelige privégegevens, ongeacht of ze duiden op een bepaalde diagnose. De reden voor deze bescherming is niet alleen gelegen in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, maar ook in het waarborgen van het vertrouwen in medische professionals en de gezondheidszorg in het algemeen. Bij het ontbreken van deze bescherming zouden degenen die medische hulp nodig hebben ervan kunnen worden weerhouden noodzakelijke medische hulp in te roepen of de voor de behandeling noodzakelijke gegevens te verstrekken (o.a. EHRM 27 februari 2018, nr. 66490/09, ro. 93 & 94 (Mocküte tegen Litouwen)). Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is tot uitdrukking gebracht dat de bescherming van de vertrouwelijkheid van medische gegevens deze belangen dient (o.a. Hoge Raad 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1369).

Het hof stelt vast dat op grond van de regeling van artikel 37a Sr het medisch beroepsgeheim op verschillende momenten kan worden doorbroken doordat zonder toestemming van de verdachte gegevens uit zijn medisch dossier worden verstrekt aan derden die niet bij de behandeling betrokken zijn. Om te beginnen is er de verstrekking aan de Adviescommissie. Daarna worden gegevens genoemd in het advies van de commissie. Hoewel daarin de inhoud van de bruikbaar geachte stukken niet wordt weergegeven, blijkt daar wel uit dat verdachte bij bepaalde instanties in behandeling is geweest of zorg heeft ontvangen en dat bepaalde onderzoeken zijn gedaan. Ook deze gegevens vallen onder het medisch beroepsgeheim (zie ook de eerdergenoemde paragraaf in de KNMG-richtlijn). Het hof is in deze beschikking dan ook, waar mogelijk, terughoudend met het meer specifiek noemen van deze gegevens. In het geval het hof een machtiging verleent, worden deze gegevens vervolgens verstrekt aan de deskundigen die over verdachte dienen te rapporteren. Deze gegevens kunnen uitsluitend worden gebruikt voor een rapport of advies over de persoonlijkheid van de verdachte. Er moet echter ernstig rekening mee worden gehouden dat de gegevens in dit rapport of advies worden weergegeven ter onderbouwing van de conclusies van de deskundigen, deze gegevens vervolgens op een openbare zitting zullen worden besproken en daarna in een in het openbaar uitgesproken vonnis of arrest zullen worden weergegeven ter onderbouwing van het oordeel van de rechter. De wet bevat geen waarborgen om dit te voorkomen of beperken.

In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de wettelijke regeling ter doorbreking van het medisch beroepsgeheim, is de wetgever verschillende keren ingegaan op de overeenstemming van deze regeling met artikel 8 EVRM.

De Memorie van Antwoord in de Eerste Kamer vermeldt daarover het volgende:

De leidende uitspraak van het EHRM inzake de vertrouwelijkheid van medische gegevens is de uitspraak van 25 februari 1997 in de zaak Z. tegen Finland (appl. no. 22009/93). In die uitspraak heeft het EHRM overwogen dat de bescherming van medische gegevens essentieel is voor een effectief genot van het recht op eerbiediging van het privéleven. De vertrouwelijkheid van medische gegevens is een fundamenteel beginsel dat wezenlijk is, niet alleen omwille van het gevoel van respect voor zijn privacy van de patiënt, maar ook om zijn of haar vertrouwen in de medische professie en in de gezondheidszorg in het algemeen te behouden. Aan de bescherming van de vertrouwelijkheid van medische gegevens komt dan ook een zwaar gewicht toe en een beperking hierop is slechts dan gerechtvaardigd wanneer deze wordt ingegeven door een dwingende eis in het algemeen belang («overriding requirement in the public interest»). Uit deze uitspraak volgt ook dat een zodanige «dwingende eis van algemeen belang» gelegen kan zijn in strafrechtelijke belangen. Het EHRM erkent uitdrukkelijk dat de belangen van de patiënt en van de maatschappij in het algemeen bij de vertrouwelijkheid van medische gegevens hoewel fundamenteel, onder omstandigheden toch ondergeschikt kunnen zijn aan strafrechtelijke belangen. Dit is het geval wanneer is aangetoond dat die strafrechtelijke belangen even zwaar of zwaarder wegen dan het belang van de vertrouwelijkheid van gegevens. Het op grond van de voorgestelde regeling inzake weigerende observandi vorderen en verwerken van persoonsgegevens betreffende de gezondheid van de verdachte zonder zijn toestemming is aan te merken als een inmenging in diens recht op eerbiediging van zijn privéleven. Wij zijn evenwel van oordeel dat wij tot een zorgvuldige regeling zijn gekomen, die aan de daaraan te stellen eisen voldoet en dat deze inmenging in het privéleven mitsdien gerechtvaardigd is. De voorgestelde regeling berust allereerst op een formeel-wettelijke grondslag, die een duidelijk beeld geeft van de omstandigheden waaronder en van, aan en door wie de persoonsgegevens betreffende de gezondheid kunnen worden gevorderd, verstrekt dan wel verwerkt (…)

Mede naar aanleiding van opmerkingen uit het veld en de Tweede Kamer hebben wij in die regeling bovendien de nodige waarborgen opgenomen. In dit verband wijzen wij graag in het bijzonder op het volgende:

(…)

• over de reden van de weigering van de verdachte om mee te werken aan enig onderzoek wordt zo mogelijk gerapporteerd zodat deze reden kenbaar is en door de officier van justitie respectievelijk de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij de beoordeling kan worden betrokken;

• de kring van personen aan wie de persoonsgegevens betreffende de gezondheid worden verstrekt is zo beperkt mogelijk gehouden. Deze worden in eerste instantie uitsluitend verstrekt aan en verwerkt door een onafhankelijke multidisciplinaire commissie en in voorkomende gevallen tevens aan de gedragsdeskundigen ten behoeve van het opstellen van een rapport of advies over de mogelijke aanwezigheid van een geestesstoornis;

(…)

• voor het ter beschikking stellen van de persoonsgegevens aan de gedragsdeskundigen is een schriftelijke machtiging van de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vereist. In de vordering tot verlening van een schriftelijke machtiging zet de officier van justitie zijn redenen voor de vordering uiteen. Wanneer de vordering volgt op een negatiefadvies van de commissie, dan rust op hem daarbij een zwaardere motiveringsplicht;

(…)

• voordat de penitentiaire kamer beslist op de vordering hoort hij de verdachte. Aldus is geborgd dat de rechter bij zijn beslissing naast het advies van de commissie en het standpunt van de officier van justitie tevens alle voor de verdachte relevante feiten en omstandigheden, waaronder de reden voor diens weigering om medewerking te verlenen aan enige rapportage en zijn visie op het gebruik van de bestaande medische gegevens, kan betrekken. Wanneer de penitentiaire kamer daartoe aanleiding ziet, kan deze ook de voorzitter van de commissie horen;

• tegen de beslissing van de penitentiaire kamer kan cassatie worden ingesteld. In de regeling zoals wij die hadden voorgesteld, werd de schriftelijke machtiging afgegeven door de rechter-commissaris, waarna eerst hoger beroep en vervolgens cassatie openstond. Als gevolg van het aangenomen amendement Van Toorenburg (nr. 23), dat werd ingegeven door het advies van de Raad voor de rechtspraak, is niet langer de rechter-commissaris, maar de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd tot het afgeven van de schriftelijke machtiging. Dit heeft tot gevolg dat het oorspronkelijk voorziene hoger beroep is komen te vervallen. Tegen dit verlies van een extra aan te wenden rechtsmiddel staat echter dat in de samenstelling van de penitentiaire kamer, waarvan een psychiater en een psycholoog deel uitmaken, een nieuwe extra waarborg is gelegen;

(…)

De regeling dient voorts meerdere in het tweede lid van artikel 8 EVRM opgesomde gelegitimeerde doelen. Dit betreft zowel de bescherming van toekomstige slachtoffers (de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen), als de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid (van de toekomstige slachtoffers) of de goede zeden.

(…)

Dat de noodzaak om het probleem van de weigerende observandi aan te pakken is aan te merken als een dwingende eis in het algemeen belang, staat voor ons buiten twijfel. Wij wijzen er op dat eerdere medische gegevens op grond van deze regeling niet ten aanzien van alle «tbs-waardige» delicten kunnen worden gevorderd, maar alleen ten aanzien van de zogeheten «geweldsmisdrijven» in de zin van artikel 38e Sr, waarvoor ongemaximeerde tbs met dwangverpleging kan worden opgelegd. Dit betreft ernstige misdrijven als moord en verkrachting, ten aanzien waarvan ook het EHRM heeft overwogen dat op de Staat een positieve verplichting rust om (preventieve) maatregelen te treffen teneinde dergelijke misdrijven zoveel mogelijk te voorkomen. Deze verplichting betrekken wij bij de invulling van onze beoordelingsruimte. Dergelijke misdrijven, waarbij sprake is van een aantasting van of gevaar voor het lichaam van het slachtoffer, grijpen niet alleen zeer diep in de levens van de slachtoffers en eventuele nabestaanden maar raken ook de maatschappij als geheel, omdat zij het gevoel van maatschappelijke veiligheid aantasten. Wanneer iemand een stoornis heeft, is het zaak dat hij daarvoor de juiste behandeling ontvangt. Dat geldt in het algemeen, maar geldt ook in het bijzonder voor verdachten van zeer ernstige misdrijven. Bij die verdachten dient in het kader van de strafoplegging te worden vastgesteld of ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake was van een geestesstoornis. In dat geval kan er immers sprake zijn van een grote kans op recidive en is tbs mogelijk de meest adequate sanctie en juiste zorgplek. Voorkomen dient te worden dat geen tbs kan worden opgelegd enkel en alleen vanwege het gegeven dat een verdachte medewerking aan het pro Justitiaonderzoek weigert, terwijl er wel gegevens beschikbaar zijn die zouden kunnen bijdragen aan de vaststelling van de aanwezigheid van een mogelijke geestesstoornis (…)

De regeling is voorts met afdoende waarborgen omkleed. Dit afgezet tegen het beperkt aantal misdrijven waarbij de regeling – als ultimum remedium – kan worden toegepast, het beperkte doel waarvoor de gegevens mogen worden gebruikt (enkel het vaststellen van de aanwezigheid van een geestesstoornis) en de zeer beperkte kring van personen waarbinnen de persoonsgegevens worden gedeeld, maakt dat de regeling in algemene zin voldoet aan het proportionaliteitsvereiste (…) Of de gegevens ook daadwerkelijk beschikbaar worden gesteld, is aan het gerechtshof of eventueel na cassatieberoep aan de Hoge Raad. Bij die beslissing weegt het advies van de multidisciplinaire commissie zwaar mee. Bovendien wordt de verdachte door het gerechtshof gehoord en kan ook de voorzitter van de multidisciplinaire commissie gehoord worden (…) Dat het gebruik van de gevorderde gegevens voor de rapportage ook in het individuele geval proportioneel is, is geborgd door de rechterlijke toets. De rechter weegt daarbij per individueel geval het belang van het gebruik van de eerdere gegevens door de rapporteurs tegen het belang van de vertrouwelijkheid van medische gegevens, waarbij hij het advies van de multidisciplinaire commissie omtrent de aanwezigheid en bruikbaarheid van gegevens zwaar laat meewegen. (Eerste Kamer 2012-2013, 32398, F, blz. 13-18)

Uit artikel 8 EVRM en het stelsel van de wet, zoals toegelicht in de parlementaire geschiedenis, volgt dat het hof dient te beoordelen of de doorbreking van het medisch beroepsgeheim ook in het individuele geval proportioneel is, dat wil zeggen wordt gerechtvaardigd door een dwingende eis in het algemeen belang. Naar het oordeel van het hof dienen daartoe alle omstandigheden van het geval te worden betrokken, zoals de aard en de ernst van het feit waarvan de verdachte wordt verdacht (in ieder geval een zogenoemd geweldsmisdrijf), de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de voor de vordering tot verstrekking aangevoerde gronden, de reden voor de weigering tot medewerking aan het onderzoek, het advies van de commissie, de aard en beschreven inhoud van de in het advies genoemde gegevens alsmede de visie van de verdachte hierop, aanwijzingen dat bij de verdachte sprake is van een stoornis die nader onderzoek vergt en aanwijzingen voor het gevaar dat de verdachte een strafbaar feit zal begaan.

Bij die beoordeling dient te worden betrokken dat, zoals hiervoor uiteengezet en anders dan in de parlementaire geschiedenis is betoogd, de aan de rapporteurs verstrekte gegevens ook buiten de kring van de Adviescommissie en de rapporteurs openbaar kunnen worden. Zodra deze gegevens in een rapport voor de strafrechter worden verwerkt zijn de gegevens immers kenbaar. Dit is een verschil met het aangehaalde arrest van het EHRM van 25 februari 1997 (Z. tegen Finland) waarin belang werd gehecht aan waarborgen om de medische gegevens geheim te houden (ro. 103 en 107). Verder is in deze zaak de noodzaak voor de doorbreking van het medisch beroepsgeheim gevonden in het onderzoek naar gepleegde strafbare feiten en de vervolging van de daders (ro. 97). Doorbreking van het beroepsgeheim op grond van artikel 37a Sr vindt zijn reden in het minder concrete en minder acute belang van het voorkomen van een toekomstig strafbaar feit door oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, terwijl nog niet is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor oplegging is voldaan. Dat wordt juist onderzocht. Dit dient te worden meegewogen in het oordeel of verstrekking van de persoonsgegevens ook in het individuele geval proportioneel is.

Bij het antwoord op de vraag of een dwingende eis in het algemeen belang bestaat, komt daarom ook betekenis toe aan omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat een zodanige noodzaak bestaat tot het onderzoeken van het bestaan van een stoornis, met het oog op het opleggen van een maatregel ter bescherming van anderen en ter vermindering van recidive, dat doorbreking van het medisch beroepsgeheim gerechtvaardigd is. Het hof wijst er in dit verband op dat artikel 1.1, onder i, aanhef, Bagwo onder een weigerende observandus de verdachte verstaat ten aanzien van wie de rechter al oplegging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege overweegt.

In de voorliggende zaak heeft het hof in de reden voor de weigering van medewerking aan het onderzoek en in de aard en beschreven inhoud van de bruikbaar geachte documenten, geen bijzondere redenen gevonden voor toewijzing of afwijzing van de vordering. Enerzijds stelt het hof vast dat het PBC-rapport aanwijzingen bevat dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verder heeft de verdenking betrekking op een ernstig geweldsmisdrijf, namelijk poging moord. Anderzijds overweegt het hof, zonder af te willen doen aan de gevolgen die het feit heeft gehad voor het slachtoffer, dat geen sprake is van een voltooid levensdelict. Verder is het delict niet gepleegd onder bijzondere omstandigheden. Het PBC-rapport bevat geen overwegingen over het recidivegevaar dat uitgaat van verdachte. Het hof stelt vast dat het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte geen eerdere zware geweldsmisdrijven vermeldt. Uit dit uittreksel volgt ook dat verdachte, vergeleken met de populatie van personen met een terbeschikkingstelling, relatief oud was toen hij voor het eerst in aanraking kwam met justitie.

Alles afwegende is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval niet een zodanige noodzaak tot het onderzoeken van het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en evenmin anderszins een dwingende eis in het algemeen belang bestaat, dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte en de met doorbreking van het medisch beroepsgeheim gepaard gaande schade aan het vertrouwen in de medische stand gerechtvaardigd is.

Verstrekking van het advies van de commissie

Mocht deze beschikking onherroepelijk worden, dan zullen de door de Adviescommissie verzamelde gegevens overeenkomstig artikel 37a, achtste lid, Sr worden vernietigd. De wet bevat echter geen regeling voor de vernietiging of geheimhouding van het advies van de commissie. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen over de inbreuk op het medisch beroepsgeheim die al in het advies zelf is gelegen, acht het hof het in strijd met artikel 8 EVRM als bij een afwijzing van de vordering tot verstrekking van persoonsgegevens, het advies van de commissie alsnog in het strafdossier zou worden gevoegd.

BESLISSING

Het hof:

— wijst af de vordering tot verlening van een machtiging voor het gebruik van persoonsgegevens van [verdachte] .”

4Het middel

4.1.Het middel valt als gezegd uiteen in twee deelklachten.

De eerste klacht is dat het hof door de regeling in haar algemeenheid te toetsen op de proportionaliteit, buiten de kaders van de beoordeling van de proportionaliteit in het onderhavige geval is gegaan. Betoogd wordt dat het hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en in strijd met art. 11 Wet algemene bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van de wet heeft beoordeeld.

De tweede klacht is dat het oordeel van het hof dat in dit geval niet een zodanige noodzaak tot het onderzoeken van het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of anderszins een dwingende eis in het algemeen belang bestaat, dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en de met de doorbreking van het medisch beroepsgeheim gepaarde gaande schade aan het vertrouwen in de medische stand gerechtvaardigd is, niet zonder meer begrijpelijk is, gelet op de omstandigheden die het hof daarbij heeft betrokken.

4.2.

De regeling van het vergaren van vertrouwelijke (medische) informatie over de weigerende observandus zoals neergelegd in art. 37a leden 6 e.v. Sr is betrekkelijk nieuw. Nu de onderhavige zaak de eerste is die in cassatie voorligt, zal ik, voordat ik de klachten bespreek na het citeren van de wetsbepaling achtereenvolgens ingaan op de parlementaire behandeling, de procedure en het toetsingskader dat de penitentiaire kamer dient te hanteren bij het al dan niet verlenen van een machtiging voor het gebruik van persoonsgegevens ten behoeve van de Pro Justitia rapportage. Tot slot zal ik aandacht besteden aan de vraag in hoeverre de beschikking van de penitentiaire kamer in cassatie kan worden getoetst.

4.3.De wettelijke regeling 1

Art. 37a Sr luidt als volgt2:

“1. Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:

1°. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; en

2°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel behoort tot een van de misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet.

2. Bij toepassing van het vorige lid kan de rechter afzien van het opleggen van straf, ook indien hij oordeelt dat het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend.

3. Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over dit advies.

4. Het derde lid blijft buiten toepassing, indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk rapporteren de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel een ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport overleggen dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen.

5. Bij het geven van een last als bedoeld in het eerste lid neemt de rechter in aanmerking de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf.

6. Indien betrokkene verdacht wordt van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht en hij weigert medewerking te verlenen aan enig onderzoek als bedoeld in het vierde lid kan de officier van justitie de voorzitter van de multidisciplinaire commissie, bedoeld in het negende lid, gelasten dat die commissie aan hem een advies uitbrengt over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van betrokkene, ten aanzien waarvan de verdachte niet bereid is om medewerking te verlenen aan de verstrekking. De leden van de multidisciplinaire commissie zijn bevoegd persoonsgegevens, waaronder persoonsgegevens betreffende de gezondheid, op te vragen van artsen en gedragsdeskundigen en daarvan kennis te nemen. Op een verzoek van de multidisciplinaire commissie is de arts of gedragsdeskundige verplicht de persoonsgegevens van betrokkene aan de multidisciplinaire commissie te verstrekken. De multidisciplinaire commissie brengt uiterlijk 30 dagen na de last, bedoeld in de eerste volzin, gemotiveerd advies uit aan de officier van justitie over de aanwezigheid en bruikbaarheid van de persoonsgegevens in relatie tot de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het begaan van het feit. Van een last, bedoeld in de eerste volzin, doet de officier van justitie mededeling aan de verdachte, onder medezending van het advies van de multidisciplinaire commissie.

7. De persoonsgegevens van betrokkene die aan de multidisciplinaire commissie zijn verstrekt, kunnen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van een rapport of advies als bedoeld in het vijfde lid. Voor de toepassing van de eerste volzin behoeft de officier van justitie een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de penitentiaire kamer. Bij deze vordering legt de officier van justitie het advies van de multidisciplinaire commissie over. Indien de officier van justitie, op basis van het advies van de multidisciplinaire commissie, afziet van het doen van een vordering, doet hij hiervan mededeling aan de verdachte en de commissie. In dit artikel wordt onder penitentiaire kamer verstaan: de meervoudige kamer, bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie, in de samenstelling, bedoeld in het derde lid van dat artikel.

8. Alvorens te beslissen, hoort de penitentiaire kamer de verdachte. De penitentiaire kamer kan de voorzitter van de multidisciplinaire commissie horen. De penitentiaire kamer doet schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan de verdachte. De gegevens blijven onder de multidisciplinaire commissie, totdat de penitentiaire kamer een onherroepelijke beslissing heeft genomen. Indien de penitentiaire kamer machtiging verleent voor het gebruik van de persoonsgegevens, verstrekt de voorzitter van de multidisciplinaire commissie onverwijld de persoonsgegevens aan de gedragsdeskundigen, bedoeld in het vierde lid. Binnen negentig dagen na een onherroepelijke afwijzende beslissing van de penitentiaire kamer of een mededeling van de officier van justitie aan de commissie dat geen vordering wordt gedaan als bedoeld in het zesde lid, worden de persoonsgegevens betreffende de gezondheid van betrokkene die de commissie onder zich heeft, vernietigd. Tegen de beschikking van de penitentiaire kamer staat voor het openbaar ministerie of de verdachte beroep in cassatie open. De artikelen 446 tot en met 448 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

9. Onze Minister stelt een multidisciplinaire commissie in die tot taak heeft te adviseren over de aanwezigheid en de bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende de gezondheid. De multidisciplinaire commissie bestaat uit een tweetal artsen, onder wie een psychiater, een gedragsdeskundige en een tweetal juristen. De voorzitter van de commissie is een arts, die tevens psychiater is. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de werkwijze, de geheimhouding, en de besluitvorming van de multidisciplinaire commissie, alsmede over de gegevens in het advies.”

4.4.Parlementaire totstandkoming van de regeling weigerende observandi

4.4.1.Het wetgevingsproces van de regeling weigerende observandi ex art. 37a leden 6 t/m 9 Sr kent een wat onstuimig verloop. Directe aanleiding voor deze regeling lijkt een burgerinitiatief te zijn dat met een voorstel is gekomen dat een persoon die een ernstig misdrijf begaat wettelijk wordt verplicht om mee te werken aan een gedragskundig onderzoek en dat voor bepaalde delicten zonder gedragskundig onderzoek de maatregel van tbs moet kunnen worden opgelegd. De aanleiding voor het initiatief was de indruk dat aan verdachten die weigerden mee te werken aan persoonlijkheidsonderzoeken geen tbs werd opgelegd. De toenmalig staatssecretaris van Justitie meende weliswaar dat een dergelijke meewerkverplichting indruist tegen het nemo-teneturbeginsel, maar was met de indieners van oordeel dat weigeren niet mocht lonen. Mede gezien de destijds teruglopende tbs-opleggingen en in aantal toenemende weigerende observandi, stond de staatssecretaris open voor een aanpassing van de tbs-regeling. Hij kondigde op 17 februari 2011 aan te zullen voorzien in een wettelijke regeling die het mogelijk moest maken dat rapporteurs, zonder toestemming van de verdachte, de beschikking zouden krijgen over documenten van instanties waar de verdachte eerder in behandeling was geweest, zodat zij – en uiteindelijk de rechter – een completer beeld konden verkrijgen van de van de geestesgesteldheid van de verdachte.3 Bij nota van wijziging bij het toen reeds ingediende Wetsvoorstel forensische zorg (Wfz) is voorgesteld art. 37a Sr aan te vullen met de bepaling dat, indien de verdachte medewerking aan rapportage door een gedragskundige over zijn geestesgesteldheid weigert, de rechter op vordering van het openbaar ministerie kan gelasten dat gegevens van vroegere behandelingen ter beschikking van de forensische rapporteurs worden gesteld. Deze doorbreking van het medisch beroepsgeheim werd gerechtvaardigd geacht gelet op de belangen die zijn gemoeid met een dergelijk onderzoek, te weten de veiligheid van de samenleving.4

4.4.2.Het wetsvoorstel werd kritisch door de Tweede Kamer ontvangen.5 Met name de hiermee gepaard gaande schending van het recht op privacy en het medisch beroepsgeheim werd niet lichtvaardig opgenomen. Ook de noodzaak van de regeling werd ter discussie gesteld, gelet op het beperkte aantal weigerende observandi dat geen tbs kreeg opgelegd (toen jaarlijks ongeveer 35) en de heersende misvatting dat de rechter bij deze groep geen tbs zou kunnen opleggen zonder een dergelijke voorziening. Vervolgens is een tweede nota van wijziging ingediend, waarin de regeling werd opgetuigd met een multidisciplinaire adviescommissie en rechtsmiddelen. Op advies van de Raad van State6 is ook aandacht besteed aan de gesignaleerde spanning van de regeling met art. 8 EVRM, in het bijzonder waar het de proportionaliteit en subsidiariteit van de regeling betrof.7 De voorgestelde regeling is op de valreep8 nog door verschillende instanties, waaronder de RSJ en de GGZ, bekritiseerd. Daarbij zijn met name vraagtekens geplaatst bij de verenigbaarheid van het voorstel met art. 8 EVRM vanwege de schending van de privacy-rechten en het medisch beroepsgeheim. Ook werd kritiek geuit op de (nog) niet-aangetoonde effectiviteit van de voorgestelde regeling. Voorts werd gevreesd dat kwetsbare personen als gevolg van deze regeling zorg zou gaan mijden, wat juist weer een gevaar op zichzelf zou betekenen.9 Het wetsvoorstel werd desalniettemin – met op het nippertje nog een amendement waarbij als toetsende rechterlijke instantie de rechter-commissaris werd vervangen door de penitentiaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden10 – door de Tweede Kamer aangenomen.11 Het wetsvoorstel stuitte ook in de Eerste Kamer op (forse) kritiek12, die de toenmalige staatssecretaris telkens uitgebreid heeft voorzien van repliek.13

4.4.3.De behandeling van het wetsvoorstel heeft vervolgens langere tijd stilgelegen, omdat de Eerste Kamer van oordeel was dat de Wet forensische zorg gezamenlijk diende te worden behandeld met de wetsvoorstellen voor de Wet zorg en dwang en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.14 Na een wederom uitvoerige discussie over de voorgestelde regeling tussen de fracties en de toenmalig minister voor rechtsbescherming in de Eerste Kamer15, is het wetsvoorstel op 23 januari 2018 aangenomen.16 Hierna is ook het ontwerp-Besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi (hierna: het Besluit) ingediend17 en nader toelicht.18 De wet en het Besluit zijn in werking getreden op 28 november 2019.19 Een eindevaluatie is voorzien in 2023.20

4.5.De procedure

4.5.1.Hierna zal ik kort stilstaan bij de procedure, zoals die volgt uit art. 37a lid 6 t/m 9 Sr en het Besluit.

4.5.2.Het hof heeft erop gewezen dat de wettelijke regeling weigerende observandi weinig procedurele voorschriften bevat en de algemene bepalingen van de raadkamerprocedure van toepassing geacht. Dat lijkt mij terecht, zie hierna onder 4.5.7.

4.5.3.Aan een verdachte kan onder de in art. 37a lid 1 t/m 3 Sr genoemde voorwaarden tbs met dwangverpleging worden opgelegd. Deze voorwaarden houden kort gezegd in dat (i) de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die oplegging eist, (ii) bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en (iii) het een misdrijf betreft waarop een gevangenisstraf van vier jaar of hoger is gesteld dan wel die is genoemd in lid 1 sub 2. De rechter zal zich daarbij moeten baseren op een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Indien de verdachte weigert medewerking te verlenen aan een gedragskundig onderzoek ten behoeve van een Pro Justitia rapportage, geldt deze laatste eis niet. Voor zover mogelijk rapporteren de gedragsdeskundigen dan over de reden van de weigering en de rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies overleggen dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een tbs maatregel kan voorlichten. Tot zover de ‘reguliere tbs regeling’.

4.5.4.De regeling weigerende observandi bevat een uitzondering op de reguliere procedure en houdt op hoofdlijnen het volgende in.21 De officier van justitie kan onder hierna te noemen voorwaarden een daartoe ingestelde adviescommissie22 gelasten aan hem een advies uit te brengen over de aanwezigheid en bruikbaarheid van persoonsgegevens betreffende een mogelijke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de verdachte tijdens het begaan van het strafbare feit. Het gaat dan om persoonsgegevens die de verdachte weigert te (laten) verstrekken. De adviescommissie vraagt deze persoonsgegevens vervolgens op bij vermoedelijke (oud-)behandelaren van de verdachte, neemt daarvan kennis en brengt – uiterlijk dertig dagen na ontvangst van de gegeven last23 – een gemotiveerd advies uit waarin zij de gegevens benoemt die zij al dan niet bruikbaar acht voor het opstellen van een rapportage over de mogelijke aan- of afwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de weigerende observandus tijdens het begaan van het feit.24 Het advies bevat niet de medische gegevens zelf, maar een abstracte beschrijving daarvan, bijvoorbeeld of er informatie beschikbaar is in de vorm van een diagnose of classificatie van een stoornis. 25

4.5.5.

De officier van justitie kan deze procedure in gang zetten als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

(i) de verdachte wordt verdacht van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam ex art. 38e Sr (‘geweldsmisdrijf’, zie art. 37a lid 6 Sr);

(ii) de rechter overweegt ten aanzien van de verdachte oplegging van tbs (zie Besluit art. 1.1 onder i);

(iii) de verdachte is ter klinische observatie opgenomen geweest (zie Besluit art. 1.1 onder i);

(iv) de verdachte weigert medewerking te verlenen aan enig gedragskundig onderzoek.

De officier van justitie doet van de door hem gegeven last mededeling aan de verdachte, onder medezending van het uitgebrachte advies van de adviescommissie (art. 37a lid 6 Sr). De persoonsgegevens van de verdachte die aan de commissie zijn verstrekt, kunnen uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van een Pro Justitia rapportage in de betreffende strafzaak. De officier van justitie heeft voor het verstrekken van deze gegevens een schriftelijke machtiging van de penitentiaire kamer van hof Arnhem-Leeuwarden nodig. De officier van justitie legt bij de vordering tot verlening van een machtiging het advies van de adviescommissie over. Als de officier van justitie afziet van het doen van een vordering, doet hij hiervan mededeling aan de verdachte en de adviescommissie.

4.5.6.De penitentiaire kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden is samengesteld uit drie raadsheren en twee niet-rechterlijke gedragsdeskundigen.26 Deze kamer hoort de verdachte en kan de voorzitter van de adviescommissie horen. De penitentiaire kamer doet schriftelijk mededeling van zijn beslissing aan de verdachte.

4.5.7.Ik meen dat het oordeel van het hof dat de algemene wettelijke bepalingen over de behandeling door de raadkamer van toepassing zijn op deze procedure, juist is, althans het meest voor de hand ligt, ook al valt dat uit art. 37a lid 8 Sr en het Besluit niet met zoveel woorden op te maken.27 Uit art. 21 lid 1 Sv volgt immers dat in alle gevallen waarin niet de beslissing door het rechterlijk college op de terechtzitting is voorgeschreven of aldaar ambtshalve wordt genomen, de behandeling door de raadkamer geschiedt. Daarbij komt dat art. 37a lid 8 Sr rept over een ‘beschikking’ van de penitentiaire kamer en beschikkingen worden gewezen door een raadkamer. Dat betekent tevens dat de behandeling van de raadkamer, omdat niet anders wettelijk is voorgeschreven, niet in het openbaar plaatsvindt (art. 22 lid 2 Sv). Ook in de wetsgeschiedenis zijn aanknopingspunten te vinden dat de wetgever een besloten raadkamerprocedure voor ogen had.28 Dat de raadkamerprocedure van toepassing is, betekent dat eveneens de algemene voorschriften als voorzien in art. 23 t/m 25 Sv moeten worden nageleefd. Dit houdt onder meer in dat als uitgangspunt geldt dat de uitspraak van de beschikking niet in het openbaar plaatsvindt29, dat de raadkamer het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers hoort, dat de beschikking onverwijld wordt toegezonden aan de deelnemers30 en dat de beschikking, het proces-verbaal van de raadkamer en ‘de verdere tijdens het onderzoek in de raadkamer in het geding gebrachte stukken bij de processtukken worden gevoegd’ (art. 25 lid 4 Sv). Ik vraag mij wel af hoe dit laatste voorschrift zich verhoudt tot de overweging van het hof dat het hof het in strijd met art. 8 EVRM acht dat bij een afwijzende beslissing het advies van de Adviescommissie in het dossier wordt gevoegd, maar dat merk ik voor dit moment slechts terzijde op en laat ik hier verder rusten.

4.5.8.De door de commissie verkregen persoonsgegevens blijven berusten onder de commissie totdat de penitentiaire kamer een onherroepelijke beslissing heeft genomen. Indien de penitentiaire kamer machtiging verleent voor het gebruik van de gegevens, verstrekt de voorzitter van de commissie onverwijld de persoonsgegevens aan de gedragsdeskundigen die over de verdachte moeten rapporteren. Terstond hierna stelt de voorzitter de behandelaar die deze gegevens heeft verstrekt daarvan op de hoogte (art. 2.10 Besluit). Binnen negentig dagen na verstrekking, een onherroepelijke afwijzende beslissing van de penitentiaire kamer of een mededeling van de officier van justitie aan de commissie dat geen vordering wordt ingediend, worden de persoonsgegevens vernietigd (art. 2.11 Besluit).

4.5.9.

Tegen de beschikking van de penitentiaire kamer kan binnen veertien dagen (enkel31) beroep in cassatie worden ingesteld. Hoewel wettelijk geen speciale termijnen zijn verbonden aan deze cassatieprocedure, ligt het gezien de aard van de procedure voor de hand zulke zaken met de nodige spoed te behandelen. Kennelijk is daar overleg over geweest. Ik leid dit af uit de toelichting van de toenmalig minister voor Rechtsbescherming op het Besluit adviescommissie gegevensverstrekking weigerende observandi, waarin hij vermeldt:

“Conform de adviezen van de NOvA en de NVvR ben ik in overleg getreden met de Hoge Raad om cassatieberoepen tegen de machtiging tot verstrekking van de gegevens aan de rapporteurs versneld te behandelen. De Hoge Raad heeft aangegeven het belang van een versnelde afdoening te onderkennen en zich in te zullen spannen om zo snel mogelijk op deze beroepen te beslissen.”32

4.6.Aan te leggen toetsingsmaatstaf door de penitentiaire kamer

4.6.1.Noch uit de wet noch uit het Besluit kan worden opgemaakt welke toets de penitentiaire kamer dient aan te leggen bij de beslissing al dan niet een machtiging te verlenen. Vanzelfsprekend is dat de penitentiaire kamer nagaat of aan de formele voorwaarden zoals hiervoor onder 4.5.5. weergegeven is voldaan (geweldsmisdrijf, rechter overweegt tbs en weigerende observandus is klinisch geobserveerd).

4.6.2.Uit de parlementaire behandeling, die deels ook door de penitentiaire kamer in de beschikking wordt aangehaald, kan echter worden afgeleid dat de wetgever een concrete individuele proportionaliteitstoets voor ogen stond, waarbij de rechter ‘alle belangen’ tegen elkaar afweegt.33 In ieder geval dient daarbij het belang van het gebruik van de persoonsgegevens door de rapporteurs te worden afgewogen tegen het belang van de vertrouwelijkheid van die gegevens.34 Ook kan de rechter bij zijn beslissing het advies van de commissie, het standpunt van het OM en ‘alle voor de verdachte relevante feiten en omstandigheden, waaronder de reden voor diens weigering om medewerking te verlenen aan enige rapportage en zijn visie op het gebruik van de bestaande medische gegevens’ betrekken.35 Slechts als de doorbreking van het beroepsgeheim in het concrete geval opweegt tegen de ernst van het ten laste gelegde feit, zal de rechter de vordering kunnen toewijzen. Voor de hand ligt dat de penitentiaire kamer alle informatie die zij tot haar beschikking heeft over de gesteldheid van de verdachte en het toekomstige gevaar dat mogelijk van hem uitgaat bij haar beslissing kan betrekken.

4.6.3.Verder kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de regeling weigerende observandi als ultimum remedium is bedoeld om in geval van zeer ernstige misdrijven ten behoeve van het opstellen van een aanvullende rapportage over een mogelijke geestesstoornis bij de verdachte, zonder diens toestemming bestaande medische gegevens over de verdachte op te vragen bij zijn behandelaren.36 Dat uitgangspunt wordt ook genoemd in de toelichting op het Besluit:

“Bij de uitwerking van de regeling zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

1. de regeling wordt alleen ingezet als ultimum remedium. De regeling wordt niet standaard ingezet, maar alleen in die gevallen waarin alternatieve – minder ingrijpende – maatregelen niet afdoende zijn om tot een zorgvuldig oordeel te komen omtrent de mogelijke aanwezigheid van een geestesstoornis. Alternatieve maatregelen zijn bijvoorbeeld het verlengen van de observatietermijn of het plaatsen van de weigerende observandus op de zogeheten weigerafdeling van het Pieter Baan Centrum (PBC). Niet bij alle weigerende observandi zal het echter de inschatting zijn dat het inzetten van een bepaalde alternatieve maatregel tot een grotere onderzoeksopbrengst zal leiden. Welke alternatieve maatregelen eerst ingezet moeten worden voordat gesproken kan worden van een ultimum remedium, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Dit vergt in eerste instantie een beoordeling van de rapporteurs die de pJ-rapportage opstellen en van de OvJ die een last tot advisering aan de commissie afgeeft en staat, als onderdeel van de proportionaliteitstoets, uiteindelijk ter beoordeling van de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;

2. geborgd moet zijn dat de rapporteurs alle gegevens ontvangen die relevant kunnen zijn voor het vaststellen van de mogelijke aanwezigheid van een geestesstoornis;

3. de inbreuk op het medisch beroepsgeheim mag niet verder gaan dan voor dat doel strikt noodzakelijk is, (…)”37

4.6.4.In de toelichting op het Besluit wordt ook aandacht besteed aan de verenigbaarheid met art. 8 EVRM waarover tijdens de totstandkoming van de Wfz uitvoerig is gedebatteerd. Met name daarom bevat de regeling weigerende observandi de nodige waarborgen, waaronder het vereiste van een rechterlijke machtiging voor de verstrekking van de persoonsgegevens en het daartegen in te stellen cassatieberoep dat schorsende werking heeft. In de toelichting op het Besluit staat in dat verband nog het volgende:

“- gezien het grote belang dat met de regeling wordt gediend en de waarborgen waarmee deze is omgeven, afgezet tegen de zeer beperkte kring van personen waarmee de gegevens worden gedeeld, voldoet de regeling tevens in algemene zin aan het proportionaliteitsvereiste;

– door de rechterlijke toets is tot slot geborgd dat een rapportage over de psychische toestand van een weigerende verdachte met gebruikmaking van gevorderde medische gegevens alleen tot stand komt wanneer dit ook in het individuele geval proportioneel wordt geacht.”38

4.6.5.Op grond van het voorgaande kan in onderhavig cassatieberoep tot uitgangspunt worden genomen dat de penitentiaire kamer een grote vrijheid heeft al hetgeen zij van belang acht voor de individuele proportionaliteitstoets bij haar oordeel te betrekken en dat in het kader van deze proportionaliteitstoets het uitgangspunt geldt dat de regeling slechts als ultimum remedium mag worden ingezet.

4.7.Toets in cassatie

4.7.1.

Duidelijk is dat de wetgever er alles aan gedaan heeft de inbreuk op het medisch beroepsgeheim die met de regeling voor weigerende observandi gepaard gaat van de nodige waarborgen te voorzien zoals hiervoor beschreven. Nu de beoordeling van een vordering tot verlening van een machtiging als bedoeld in art. 37a lid 7 Sr door de penitentiaire kamer vrijwel uitsluitend van feitelijke aard is, rijst de vraag welke betekenis het rechtsmiddel cassatie in dit verband heeft. Hofstee merkt hierover in zijn commentaar in T&C Strafrecht op: “Wat de wetgever hier van ook nog eens een beroep in cassatie bij de Hoge Raad (als cassatierechter) precies verwacht, is mij geheel onduidelijk.”39

4.7.2.Naar mijn mening zal een toets in cassatie slechts een zeer marginale kunnen zijn, die alleen betrekking kan hebben op de formaliteiten die verbonden zijn aan de procedure zoals hiervoor onder 4.5.5. geschetst en op de vraag òf de penitentiaire kamer een individuele proportionaliteitstoets heeft toegepast en de hiermee gepaard gaande belangenafweging toereikend en niet onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Voor een verdergaande inhoudelijke toetsing van het oordeel van de penitentiaire kamer is naar mijn mening in cassatie geen plaats. Dat is bij de beoordeling van de klachten ook het uitgangspunt dat ik zal hanteren, maar het is uiteraard aan de Hoge Raad zelf om hierin de piketpalen te slaan.

4.8.Beoordeling van de klachten

4.8.1.Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de klachten.

4.8.2.

De eerste klacht, dat het hof de lat voor het verlenen van een machtiging veel te hoog heeft gelegd en daarmee het toetsingskader te buiten is gegaan door de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen, is in de cassatieschriftuur uitvoerig toegelicht en vervolgens als volgt samengevat:

“Uit hetgeen hiervoor onder 3.1 t/m 3.3 is betoogd, en ook overigens uit de gehele wetsgeschiedenis, volgt dat de wetgever van oordeel was dat de wettelijke regeling zoals die thans bestaat, in overeenstemming is met art. 8 EVRM. Met zijn overwegingen i) dat ten aanzien van de mogelijkheid dat de aan de rapporteurs verstrekte gegevens ook buiten de kring van de Adviescommissie en de rapporteurs openbaar kunnen worden, zodra deze gegevens in een rapport voor de strafrechter worden verwerkt, ii) dat doorbreking van het beroepsgeheim op grond van art. 37a Sr haar reden vindt in het, naar het oordeel van het hof, minder concrete en minder acute belang van het voorkomen van een toekomstig strafbaar feit door oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en iii) dat – zo begrijpt rekwirant ’s hofs onder 3.3 vermelde overweging – er weinig ruimte is om tot het oordeel te komen dat er een noodzaak bestaat voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim indien de rechter al oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging overweegt, is het hof naar de mening van rekwirant getreden buiten de kaders van de beoordeling van de proportionaliteit in het onderhavige geval en heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee heeft het hof tevens de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordeeld, hetgeen in strijd is met art. 11 Wet algemene bepalingen. Daar doet niet aan af dat het hof heeft overwogen dat deze overwegingen dienen te worden meegewogen in het oordeel of verstrekking van de persoonsgegevens ook in het individuele geval proportioneel is.”

4.8.1.

De toelichting op het middel lijkt ook de inhoudelijke toetsing van het hof te bestrijden. De schriftuur houdt in zoverre nog het volgende in:

“Het hof heeft, onder meer met verwijzing naar het arrest Z. tegen Finland, bij zijn beoordeling teveel waarde toegekend aan de omstandigheid dat de aan de rapporteurs verstrekte gegevens ook buiten de kring van de Adviescommissie en de rapporteurs openbaar zouden kunnen worden, nu, zoals hiervoor is betoogd onder 3.1, de wettelijke regeling er juist op is gericht om op dit punt de inbreuk op art. 8 EVRM zo beperkt mogelijk te houden. Het hof heeft tevens ontoereikend gemotiveerd waarom dit mogelijke gevaar voor een inbreuk op de privacy van verdachte niet in overeenstemming zou zijn met art. 8 EVRM. Daarnaast heeft het hof geen, althans onvoldoende aandacht besteed aan de uit art. 2, maar ook art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting voor de Staat om (preventieve) maatregelen te nemen teneinde het in die artikelen gegarandeerde recht op leven en het recht op bescherming van het privéleven en de lichamelijke en geestelijke integriteit van (toekomstige) slachtoffers effectief te beschermen. Dit klemt temeer, nu verdachte wordt verdacht van poging tot moord en de rapporten van de psycholoog, de psychiater, de reclassering en meer in het bijzonder het PBC aanwijzingen bevatten – de rapporteurs van het PBC spreken overigens van sterke vermoedens – dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens tijdens het begaan van dit misdrijf, zoals het hof heeft vastgesteld. Indien dit bij nader onderzoek, ten behoeve waarvan de onderhavige vordering is gedaan, inderdaad het geval zou blijken te zijn, bestaat de reële mogelijkheid dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd. Met zijn overwegingen legt het hof de drempel voor het verlenen van een machtiging voor het gebruik van persoonsgegevens als bedoeld in art. 37a lid 8 Sr wel erg hoog en in ieder geval veel hoger dan de wetgever heeft beoogd. is als gezegd dat het hof, door de regeling in zijn algemeenheid te toetsen op de proportionaliteit, buiten de kaders van de beoordeling van de proportionaliteit in het onderhavige geval is gegaan, en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en in strijd met art. 11 Wet algemene bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van de wet heeft beoordeeld.”

4.8.2.Ik volg de steller van het middel niet dat het hof buiten de kaders van zijn toetsingsbevoegdheid is getreden. Er is naar mijn mening niets op tegen dat het hof de consequenties die de regeling weigerende observandi met zich brengt ­ en méér heeft het hof in mijn ogen niet gedaan – betrekt bij zijn proportionaliteitstoets in het onderhavige geval. Deze consequenties kunnen immers van belang zijn voor de vraag of in het individuele geval verstrekking van persoonsgegevens en de doorbreking van het medische beroepsgeheim proportioneel is in het licht van art. 8 EVRM. Daarbij is een zekere zelfstandige toetsing door de rechter onontbeerlijk. Dat het hof hierbij betrekt dat anders dan in de parlementaire geschiedenis is betoogd, de aan de rapporteurs verstrekte gegevens ook buiten de kring van de Adviescommissie en de rapporteurs openbaar kunnen worden zodra deze in een rapport voor de strafrechter worden verwerkt, acht ik dan ook niet ongeoorloofd. Ik zie ook niet in waarom het hof buiten de kaders van zijn bevoegdheid is getreden door te verwijzen naar de zaak Z. tegen Finland. Als ik de betreffende overweging van het hof goed begrijp ging het bij deze verwijzing niet zozeer over de geheimhouding van de verstrekte gegevens, maar over het feitencomplex dat aan de zaak Z. tegen Finland ten grondslag lag, met name dat de noodzaak voor de doorbreking van het medisch beroepsgeheim werd gevonden in het onderzoek naar gepleegde strafbare feiten en de vervolging van de daders. Dat het hof in dat verband heeft opgemerkt en meegewogen dat de doorbreking van het medisch beroepsgeheim in het onderhavige geval haar reden vindt in het minder concrete en minder acute belang van het voorkomen van een toekomstig strafbaar feit door oplegging van de maatregel van tbs, acht ik niet ontoelaatbaar noch onbegrijpelijk. Daarmee heeft het hof zich ook niet in algemene zin uitgelaten over de verenigbaarheid van de Nederlandse regeling met de uitgangspunten die door het EHRM in de zaak Z. tegen Finland zijn geformuleerd.

4.8.3.Gelet op de rol die de penitentiaire kamer door de wetgever is toebedeeld, zoals hiervoor onder 4.6.2. is beschreven kan ook niet worden gezegd dat het hof de drempel voor het verlenen van een machtiging “wel erg hoog legt en in ieder geval veel hoger dan de wetgever heeft beoogd”, zoals de steller van het middel betoogt.

4.8.4.Daarnaast ziet de klacht ook op de volgende overweging van het hof:

“Bij het antwoord op de vraag of een dwingende eis in het algemeen belang bestaat, komt daarom ook betekenis toe aan omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat een zodanige noodzaak bestaat tot het onderzoeken van het bestaan van een stoornis, met het oog op het opleggen van een maatregel ter bescherming van anderen en ter vermindering van recidive, dat doorbreking van het medisch beroepsgeheim gerechtvaardigd is. Het hof wijst er in dit verband op dat artikel 1.1, onder i, aanhef, Bagwo onder een weigerende observandus de verdachte verstaat ten aanzien van wie de rechter al oplegging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege overweegt.”

4.8.5.Hoewel ik toegeef dat deze overweging niet uitblinkt in helderheid, lees ik deze niet zo, dat er volgens het hof ‘weinig ruimte is om tot het oordeel te komen dat er een noodzaak bestaat voor doorbreking van het medisch beroepsgeheim indien de rechter al oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging overweegt’ zoals de steller van het middel betoogt. Dit zou immers betekenen dat er in vrijwel geen enkel geval een belangenafweging zou kunnen worden gemaakt, omdat de overweging van de rechter de maatregel van tbs met dwangverpleging op te leggen een van de voorwaarden is om de procedure van art. 37a lid 6 Sr in gang te zetten (zie 4.5.5). Naar mijn mening bedoelt het hof in deze overweging tot uitdrukking te brengen dat ook de mate waarin in het individuele geval de bescherming van anderen en voorkoming van recidive speelt, onderdeel kan zijn van de beantwoording van de vraag of er een dwingende eis in het algemeen belang bestaat het medisch beroepsgeheim te doorbreken. In zoverre berust de klacht op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

4.8.6.Ik kom dan ook tot de conclusie dat de eerste klacht geen doel treft.

4.8.7.Datzelfde geldt voor de tweede klacht, die inhoudt dat het concrete oordeel van het hof, dat in dit geval niet een zodanige noodzaak tot het onderzoeken van het bestaan van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of anderszins een dwingende eis in het algemeen belang bestaat, dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en de met de doorbreking van het medisch beroepsgeheim gepaarde gaande schade aan het vertrouwen in de medische stand gerechtvaardigd is, niet zonder meer begrijpelijk is, gelet op de omstandigheden die het hof daarbij heeft genoemd.

4.8.8.In de toelichting op deze klacht wordt samengevat aangevoerd dat de door het hof betrokken omstandigheden (i) dat geen sprake is van een voltooid delict en het delict niet zou zijn gepleegd onder bijzondere omstandigheden, (ii) dat het PBC-rapport geen overwegingen bevat over het recidivegevaar, (iii) dat de Justitiële Documentatie van verdachte geen eerdere zware geweldsmisdrijven vermeldt en dat hij, vergeleken met de populatie van personen met een tbs, relatief oud was toen hij voor het eerst in aanraking kwam met justitie, ieder op zichzelf onbegrijpelijk zijn. Tot slot wordt (iv) betoogd dat het hof ten onrechte het advies van de adviescommissie niet kenbaar heeft betrokken bij zijn afweging.

4.8.9.Ook deze klacht stuit in mijn ogen af op de omstandigheid dat het de penitentiaire kamer zoals hiervoor bij de bespreking van het juridische kader is uiteengezet, vrij staat om bij de beoordeling van de proportionaliteit van de gebruikmaking van de gevorderde medische gegevens van de verdachte, alle omstandigheden en belangen te betrekken die zij relevant acht. Ik kan mij voorstellen dat de overweging van de penitentiaire kamer, dat het PBC-rapport geen overwegingen bevat over het recidivegevaar, wat merkwaardig over komt omdat in het PBC-rapport nu juist staat dat hierover geen uitlatingen kunnen worden gedaan. Maar ik lees deze overweging zo dat het hof hiermee bedoelt dat uit de onderzoeksgegevens waarover de deskundigen wel de beschikking hebben gehad, geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die op (hoog) recidivegevaar duiden. Ook indien deze overweging buiten beschouwing zou worden gelaten, is het oordeel van het hof gelet op de overige omstandigheden die het hof hierbij verder nog in aanmerking heeft genomen (namelijk de aard van het delict, de omstandigheden waaronder het is begaan, dat het uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte geen eerdere zware geweldsmisdrijven vermeldt en dat de verdachte, vergeleken met de populatie van personen met een terbeschikkingstelling, relatief oud was toen hij voor het eerst in aanraking kwam met justitie) voldoende gemotiveerd. Onbegrijpelijk is dit oordeel ook niet en voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.

4.8.10.Tot slot is de klacht dat het hof ten onrechte het advies van de adviescommissie niet kenbaar heeft betrokken bij zijn afweging in mijn ogen eveneens ongegrond. Uit de parlementaire behandeling kan worden afgeleid dat de rechter het advies van de adviescommissie kán betrekken bij zijn afweging, daartoe is hij echter niet gehouden. Het advies is voor de beoordeling of een machtiging dient te worden verstrekt bovendien slechts van belang voor zover daaruit volgt dat er bruikbare gegevens aanwezig zijn.

4.8.11.

Het middel faalt.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/regeling-weigerende-observandi-art-37a-lid-6-t-m-9-sr/feed/ 0
Nieuwe stukken toevoegen in hoger beroep https://01-strafrecht-advocaat.nl/nieuwe-stukken-toevoegen-in-hoger-beroep/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/nieuwe-stukken-toevoegen-in-hoger-beroep/#respond Mon, 03 Jan 2022 20:03:52 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5214 Ook de verdediging kan nog nieuwe stukken aan het dossier laten toevoegen, ook in de fase van het hoger beroep. Het gerechtshof mag dat niet zomaar weigeren. HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1503:

‘Op grond van artikel 414 lid 1, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn de advocaat-generaal bij het ressortsparket en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid kan in voorkomende gevallen door de rechter worden getoetst aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daarover valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij onder meer betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Als de rechter van oordeel is dat de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging worden overgelegd en dat die overlegging daarom niet kan worden toegestaan, zal de rechter deze beslissing moeten motiveren. (Vgl., in enigszins andere bewoordingen, HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709.)

2.4De raadsman heeft ter terechtzitting aangegeven prints van een chatconversatie tussen de verdachte en [aangeefster] en opnames van chatgesprekken tussen [betrokkene 1] en [aangeefster] aan het dossier te willen toevoegen, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij eerst recent over de betreffende stukken is komen te beschikken en dat deze stukken van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [aangeefster] . Het hof heeft beslist dat het overleggen van de prints van de chatconversatie en de opnames van de chatgesprekken niet wordt toegestaan. Daarbij heeft het hof slechts in aanmerking genomen het tijdstip waarop het verzoek is gedaan en de omstandigheid dat de raadsman bij pleidooi zich over de stukken heeft kunnen uitlaten. Het hof heeft daarmee, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.

2.5Het cassatiemiddel slaagt.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/nieuwe-stukken-toevoegen-in-hoger-beroep/feed/ 0
Aanhoudingsverzoek niet gemachtigd advocaat – onbekend waarom verdachte niet verschenen is https://01-strafrecht-advocaat.nl/aanhoudingsverzoek-niet-gemachtigd-advocaat-onbekend-waarom-verdachte-niet-verschenen-is/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/aanhoudingsverzoek-niet-gemachtigd-advocaat-onbekend-waarom-verdachte-niet-verschenen-is/#respond Mon, 03 Jan 2022 19:30:04 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5210

Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in het geval waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet, is volgens HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158 het volgende van belang

  1. De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
  2. Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (artikelen 585-590 Sv; thans artikelen 36a-36n Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) – is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
  3. Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverwegingen 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142.)

Algemeen beoordelingskader

Met betrekking tot de beoordeling van verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn, is in het algemeen verder onder meer het volgende van belang.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt.Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder tot die afweging van belangen over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1172.)

Voorbeelden in jurisprudentie

In de jurisprudentie zien we nog andere zaken waarvan de Hoge Raad heeft aangegeven dat het aanhoudingsverzoek ten onrechte is afgewezen:

  • HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1608:
    Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting omdat de raadsvrouw geen contact heeft kunnen krijgen met de verdachte en hij mogelijk geen weet heeft van de zitting, afgewezen. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is uitgereikt of dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, had het hof de onder 2.3.4 bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Daaraan doet niet af dat het hof bij zijn beslissing in aanmerking heeft genomen dat, kort gezegd, de verdachte niet de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt, en dat diverse pogingen om met hem in contact te komen niet succesvol zijn gebleken. Met het uitsluitend benoemen van deze factoren – zonder daarbij andere factoren, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak, te betrekken – heeft het hof immers geen afweging gemaakt van alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof heeft de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting daarom ontoereikend gemotiveerd.
]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/aanhoudingsverzoek-niet-gemachtigd-advocaat-onbekend-waarom-verdachte-niet-verschenen-is/feed/ 0
Beoordelingskader aanhoudingsverzoek advocaat https://01-strafrecht-advocaat.nl/beoordelingskader-aanhoudingsverzoek-advocaat/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/beoordelingskader-aanhoudingsverzoek-advocaat/#respond Mon, 03 Jan 2022 19:20:41 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5208

De verdachte heeft ingevolge het Wetboek van Strafvordering het recht de rechter te (doen) verzoeken de behandeling van zijn zaak aan te houden wegens zijn verhindering of de verhindering van zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn. Nu dergelijke verzoeken in de praktijk vaak worden gedaan, vindt de Hoge Raad het nuttig om aan de hand van zijn eerdere rechtspraak enkele algemene opmerkingen te maken over de wijze waarop deze verzoeken dienen te worden onderbouwd en door de rechter te worden beoordeeld. Het gaat bij deze opmerkingen uitsluitend om verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting die verband houden met het in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht, waaronder ook wordt begrepen het recht van de verdachte om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen .In ECLI:NL:HR:2018:1934 heeft de Hoge Raad een algemeen beoordelingskader geformuleerd voor de beoordeling van de aanhoudingsverzoeken van advocaten en de verdachte.

 

Wettelijk kaderDe rechter kan de behandeling van de zaak ter terechtzitting aanhouden door gebruik te maken van in het bijzonder de bevoegdheid tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd. In verband met de toepassing van die bevoegdheid zijn de navolgende, in Titel VI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafvordering geplaatste en ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde, wettelijke bepalingen van belang.

– Art. 281, eerste, tweede en derde lid, Sv:

“1. Indien het belang van het onderzoek dit vordert, beveelt de rechtbank de schorsing van het onderzoek voor bepaalde of onbepaalde tijd.

2. De schorsing voor bepaalde tijd kan zo nodig telkens tot een nader te bepalen tijdstip worden verlengd.

3. De redenen voor schorsing worden in het proces-verbaal van de terechtzitting vermeld.”

– Art. 328 Sv:

“Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit eenige bepaling het tegendeel volgt.”

– Art. 329 Sv:

“Alvorens te beslissen op eenig verzoek of verzet van den verdachte, hoort de rechtbank den officier van justitie. Alvorens te beslissen op eenige vordering of op eenig verzet van den officier van justitie, stelt de rechtbank den verdachte, indien deze tegenwoordig is, of diens raadsman in de gelegenheid het woord te voeren.”

– Art. 330 Sv:

“Weigering of verzuim om te beslissen over eene vordering of een verzet van den officier van justitie of een verzoek of verzet van den verdachte, strekkende om gebruik te maken van eene bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend, heeft nietigheid ten gevolge.”

– Art. 331, eerste lid, Sv:

“Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.”

Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting van een niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.

Indien het verzoek om aanhouding reeds voorafgaande aan de terechtzitting wordt gedaan, kan om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht eveneens voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt, worden kenbaar gemaakt hoe het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek luidt. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd. (Vgl. HR 11 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5663, NJ 2007/454.).

Onderbouwing aanhoudingsverzoek

In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.

Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.

Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna, onder 2.5 weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. (Vgl. HR 20 februari 2018, ECLI:NL: HR:2018:251, NJ 2018/119.)

Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.

Verhindering door ziekte

Verhindering door ziekte In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. (Vgl. HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730,NJ 2002/466.)

Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, in geval van afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/beoordelingskader-aanhoudingsverzoek-advocaat/feed/ 0
AICE moet vervangende hechtenis na omzetting werkstraf eerder opschorten https://01-strafrecht-advocaat.nl/aice-moet-vervangende-hechtenis-na-omzetting-werkstraf-eerder-opschorten/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/aice-moet-vervangende-hechtenis-na-omzetting-werkstraf-eerder-opschorten/#respond Fri, 10 Dec 2021 16:21:02 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5205 Een zeer kritische uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. In een zaak waarbij de verdachte de werkstraf niet goed had verricht, had hij via zijn advocaat gevraagd om een tweede kans. De advocaat had een bezwaarschrift tegen de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ingediend. Tegelijkertijd had de advocaat het AICE gevraagd om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zolang op te schorten. Het AICE wilde echter daar niet aan meewerken, tot grote ontsteltenis van de rechtbank. Dit leidde tot de zeer kritische uitspraak van de rechtbank d.d 9 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11343:

“Nergens blijkt uit dat AICE bij de beslissingen rekening heeft gehouden met “het totale beeld van de dader”. In deze zaak is bovendien sprake van “bijzondere omstandigheden”, namelijk de recente uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat veroordeelde nog een herkansing krijgt. Feitelijk wordt door AICE de rechterlijke beslissing genegeerd. De beslissingen van AICE hebben op deze wijze een hoog ‘computer-says-no’-gehalte. Mede gelet op de recente ervaringen van het Kindertoeslagschandaal zou van een overheidsinstantie anders mogen worden verwacht.”

Niet verrichten werkstraf

Aan veroordeelde is bij voormeld vonnis van de politierechter voor overtreding van artikel 9 lid 7 Wegenverkeerswet 1994 onder meer een taakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid opgelegd van 40 uren te vervangen door 20 dagen hechtenis. Veroordeelde is op 16 juli 2021 begonnen met de uitvoering van de taakstraf. Hij heeft 8 uur gewerkt. Om uiteenlopende redenen heeft veroordeelde daarna geen verdere uitvoering gegeven aan zijn werkstraf. Op 14 september 2021 is door de reclassering een “afloopbericht taakstraf” verzonden met betrekking tot deze zaak. Dit afloopbericht vermeldt als conclusie het volgende:

Betrokkene geeft aan psychische klachten te hebben en gebruikt, volgens zijn zeggen, dusdanig zware medicatie dat het voor hem niet mogelijk is de werkstraffen uit te voeren. Daarnaast heeft hij hoge schulden die hij moet afbetalen. Dit geeft hem veel stress en kan dan ook niet de gemaakte werkafspraken nakomen. De reclassering heeft zoveel mogelijk rekening gehouden met de situatie van betrokkene. Gezien het verloop van de werkstraf zijn wij genoodzaakt de werkstraf als mislukt te retourneren aan Justitie. Bij kennisgeving van 22 november 2021, op 26 november 2021 aan het woonadres van veroordeelde betekend, heeft het Openbaar Ministerie aan veroordeelde meegedeeld dat de resterende 32 uren taakstraf worden omgezet in een vervangende hechtenis van 16 dagen met als reden dat veroordeelde volgens opgave van de reclassering de opgelegde taakstraf niet heeft verricht.

De veroordeelde is op 3 december 2021 aangehouden in verband met de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Hij is eerst overgebracht naar het politiebureau in Hoorn. Vanwege afwijkend gedrag en suïcidale uitingen vond de politie het verstandig om veroordeelde over te brengen naar het hoofdbureau in Zaandijk, waar permanente camerabewaking mogelijk is. Nadien is veroordeelde overgebracht naar het detentiecentrum op Schiphol, waar hij op dit moment nog verblijft. De einddatum van de vervangende hechtenis is bepaald op 19 december 2021. Namens veroordeelde heeft zijn advocate op 6 december 2021 tegen de kennisgeving bezwaar gemaakt.

Bezwaarschrift

Een eerder bezwaarschrift van veroordeelde tegen een eerdere omzetting van een andere taakstraf is behandeld op 17 november 2021. Tijdens die zitting is naar voren gebracht dat veroordeelde door zijn ziekte (schizofrenie, depressie en suïcidale gedachten), het onder bewind staan (betrokkene ontving niet altijd geld voor het vervoer naar de plaats van uitvoering van de werkstraf) en een medische kwestie niet in staat is geweest alle 40 uur te werken. Hij heeft wel 8 uur gewerkt van de aan hem opgelegde taakstraf. Veroordeelde verzoekt daarom om ook in deze zaak een herkansing te krijgen. De raadsvrouw heeft aanvullend ter zitting verklaard dat zij van mening is dat dezelfde beslissing zou moeten worden genomen als in de vorige zaak, die nog geen maand oud is. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde een allerlaatste kans dient te worden geboden. De officier van justitie verzoekt de rechtbank het bezwaarschrift gegrond te verklaren.

De rechtbank heeft recent een bezwaarschrift van veroordeelde behandeld, dat in verband met een andere niet verrichte taakstraf was ingediend. In de beschikking van 17 november 2021 overwoog de rechtbank als volgt:
“De rechtbank stelt vast dat de reclassering negatief over veroordeelde heeft gerapporteerd. Volgens de reclassering heeft veroordeelde aangegeven psychische klachten te hebben en vanwege zware medicatie niet in staat te zijn de werkstraf uit te voeren. Daarnaast moet hij hoge schulden afbetalen. Omdat dit hem veel stress oplevert, kan hij de gemaakte werkafspraken niet nakomen.
De reclassering heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de situatie van betrokkene. Dit is in beginsel voldoende om tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift te kunnen komen, tenzij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan, zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inmiddels gewijzigde persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, en in aanmerking genomen dat veroordeelde wel is begonnen aan onderhavige taakstraf, bij wijze van allerlaatste kans , alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld alsnog de taakstraf te verrichten, na aftrek van de inmiddels uitgezeten vervangende hechtenis , een en ander op de wijze als hieronder nader staat aangegeven.
De rechtbank heeft in haar oordeel meegewogen dat de raadsvrouw aangeeft dat het beter met veroordeelde gaat, veroordeelde al een aantal uren heeft gewerkt in onderhavige taakstraf en veroordeelde vanaf 25 november 2021 zijn eigen geld en daardoor vervoer kan regelen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaarschrift gegrond zal worden verklaard.”

Toch vervangende hechtenis toegepast

Veroordeelde is op 3 december 2021 aangehouden en is sindsdien gedetineerd. Uit de aan de zitting voorafgaande e-mail correspondentie tussen de administratie van de rechtbank en die van het openbaar ministerie blijkt dat de advocate aan AICE (de uitvoerende instantie van het ministerie van Justitie en Veiligheid) heeft verzocht de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te schorsen, totdat op het bezwaar zou zijn beslist. Zij heeft daarbij gewezen op de eerdere beslissing van 17 november 2021.

AICE heeft dat verzoek afgewezen en vermeldde daarbij het volgende: “In beginsel wordt er geen opschortende werking verleend aan het indienen van een bezwaarschrift tegen de omzetting van de taakstraf. Alleen indien er sprake is van een evident gegrond bezwaarschrift of als er zwaarwegende, bijzondere redenen zijn, kan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis worden opgeschort.”

De griffier van de rechtbank heeft op verzoek van de behandelend rechter de kwestie onder de aandacht gebracht van de executie-officier. Deze antwoordde: “Ik heb geen bevoegdheden om de executie op te schorten; het OM gaat daar niet meer over.
Ik kan alleen AICE erop te wijzen:
-dat heel recent in een eerdere zaak tegen deze zelfde persoon [waarin ook een bezwaarschrift tegen de omzetting van de taakstraf is ingediend] WEL een rechterlijke herkansing is verleend.
-dat het zeer waarschijnlijk is dat de rechter op het huidige bezwaarschrift een zelfde beslissing zal nemen en een herkansing geven.
En AICE vragen het verzoek om opschorting nogmaals te beoordelen.”

Vervolgens deelde AICE opnieuw mee niet tot schorsing over te gaan.

Op de website van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (CJIB) wordt over de organisatie AICE het volgende vermeld:

“Bij het CJIB is daarom het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) ingericht. Het AICE coördineert de uitvoering van straffen in ons land. Denk bijvoorbeeld aan gevangenisstraffen, taakstraffen of verkeersboetes. Meerdere organisaties werken samen zodat een dader zijn straf werkelijk ondergaat en zijn daarin afhankelijk van elkaar; ze werken in een keten samen. Dat zijn onder andere de Politie, de Dienst Justitiële Inrichtingen en de Reclasseringsorganisaties. Het AICE zorgt ervoor dat elke ketenpartner op het juiste moment de juiste informatie ontvangt.

Coördineren

Een uitspraak van een rechter of een beslissing van het Openbaar Ministerie leidt tot een zogenaamde strafrechtelijke beslissing. Op verzoek van het Openbaar Ministerie start de coördinatie door het AICE. We bekijken de zaak en bepalen het totale beeld van de dader. Om vervolgens te bepalen welke ketenpartner wanneer wat moet doen in de uitvoering van de straf. Zo kijken we onder andere of de dader misschien nog een straf heeft open staan, of er bijzondere omstandigheden zijn of dat een slachtoffer bekend is. Dat is belangrijk voor de volgorde en aanpak.

Het AICE stuurt de ketenpartner die een taak heeft een gerichte uitvoeringsopdracht en zorgt ervoor dat ze daarmee aan de slag kunnen. Wij bewaken ook de voortgang. Mocht er tijdens de uitvoering van de straf een nieuwe situatie ontstaan, dan ondernemen we actie. Zo volgt wederom de juiste aanpak.”

Tijdens de behandeling van het huidige bezwaarschrift van veroordeelde heeft de rechtbank ter zitting aan de officier van justitie gevraagd welke omstandigheden ertoe hebben geleid dat veroordeelde op 3 december 2021 – dus kort na de vorige beslissing in de andere zaak waarin aan veroordeelde nog een nieuwe kans werd geboden om de resterende taakstraf alsnog te verrichten – is aangehouden en sindsdien gedetineerd zit.

De officier deelde mee dat haar geen nieuwe omstandigheden bekend waren. Sinds 1 januari 2020 worden door de rechter opgelegde straffen ten uitvoer gelegd door de Minister van Justitie en Veiligheid.1 De minister doet dat niet zelf; die bevoegdheid is overgedragen aan AICE. Zoals uit de tekst hiervoor (zie 4.7) volgt, is onder meer de bedoeling dat AICE die tenuitvoerlegging coördineert. De rechtbank stelt vast dat deze zaak zich juist kenmerkt door gebrek aan coördinatie. Allereerst zijn de beslissingen tot omzetting van de twee taakstraffen niet gelijktijdig aan veroordeelde aangezegd. Dat had als gevolg dat veroordeelde slechts bezwaar kon aantekenen tegen de wel aangezegde omzetting. De tweede beslissing tot omzetting van de taakstraf is genomen nadat de rechter al op het eerste bezwaarschrift had beslist; bij die tweede omzetting is daarmee geen rekening gehouden. Ten slotte wordt door AICE kennelijk iedere omzetting afzonderlijk beoordeeld, gelet op de afwijzende beslissing op het verzoek tot schorsing, zelfs nadat de officier van justitie aan AICE had meegedeeld dat het zeer waarschijnlijk was dat de rechter op het huidige bezwaarschrift een zelfde beslissing zou nemen en een herkansing zou geven.

De rechtbank oordeelt verder als volgt.
Ook deze veroordeelde zal zijn door de rechter opgelegde straf moeten ondergaan. Juist in een geval als dat van deze veroordeelde (lijdend aan schizofrenie en angststoornissen) is maatwerk daarbij echter van belang. Bij de tenuitvoerlegging moet volgens de wet rekening worden gehouden met alle in aanmerking komende belangen, waaronder ook die van de veroordeelde.2 Er zal daarbij dus moeten worden gekeken naar de persoon van de veroordeelde. Tot 1 januari 2020 was daarvoor de executie-officier van justitie, die namens het Openbaar Ministerie dat maatwerk leverde.
Nergens blijkt uit dat AICE bij de beslissingen rekening heeft gehouden met “het totale beeld van de dader”. In deze zaak is bovendien sprake van “bijzondere omstandigheden”, namelijk de recente uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat veroordeelde nog een herkansing krijgt. Feitelijk wordt door AICE de rechterlijke beslissing genegeerd. De beslissingen van AICE hebben op deze wijze een hoog ‘computer-says-no’-gehalte. Mede gelet op de recente ervaringen van het Kindertoeslagschandaal zou van een overheidsinstantie anders mogen worden verwacht.
Er zijn in deze zaak geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot een andere beslissing dan die van 17 november 2021. Het bezwaar zal daarom ook in deze zaak gegrond worden verklaard.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/aice-moet-vervangende-hechtenis-na-omzetting-werkstraf-eerder-opschorten/feed/ 0