Vormverzuim – Strafrecht-advocaat.nl https://01-strafrecht-advocaat.nl De website voor het vinden van een ervaren strafrechtadvocaat Fri, 18 Dec 2020 17:03:51 +0000 nl hourly 1 https://wordpress.org/?v=6.1.6 Ook disproportioneel geweld bij aanhouding levert vormverzuim op https://01-strafrecht-advocaat.nl/ook-disproportioneel-geweld-bij-aanhouding-levert-vormverzuim-op/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/ook-disproportioneel-geweld-bij-aanhouding-levert-vormverzuim-op/#respond Fri, 18 Dec 2020 17:03:51 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5149 Politiegeweld tijdens insluiting verdachte. Het gaat hier om een verdachte die bij de insluiting door de politie hardhandig is aangepakt. Volgens de Hoge Raad moet daar wel rekening mee worden gehouden voor wat betreft de hoogte van de strafmaat (HR 1 december 2020,  ECLI:NL:HR:2020:1889:
“‘s Hofs verwerping van verweer dat strekt tot strafvermindering, is niet toereikend gemotiveerd, nu hof met enkele verwijzing naar onderbouwing van verweer, gerelateerde in p-v van politie over gedrag verdachte en ttz. in h.b. getoonde camerabeelden ten onrechte in het midden gelaten heeft of sprake was van onmenselijke behandeling ex art. 3 EVRM of enig ander vormverzuim. HR neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op wat is overwogen, voldoende ernstig nadeel van verdachte dat bijvoorbeeld is ontstaan door schending van lichamelijke integriteit bij toepassing van dwangmiddelen, grond kan bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Daarbij kan in voorkomende gevallen ook rekening worden gehouden met complicaties die het voeren van verdediging in relatie tot dergelijke verzuimen ernstig hebben bemoeilijkt

3. Cliënt is lange tijd opgesloten geweest in een kleine cel, een ophoudhok, zonder raam en zonder bed.

4. Vervolgens is cliënt in die cel geslagen en geschopt door agenten. Hij spuwde er zelfs bloed van. Het OM en ook de rechtbank tillen er niet zo zwaar aan. Cliënt was lastig en er mocht geweld worden gebruikt. Niemand weet wat er precies in dat ophoudhok is gebeurd, behalve cliënt en de agenten die hem mishandeld hebben. De rechtbank vindt het wel voldoende dat er een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt en dat de verdediging [verbalisant 1] heeft mogen horen. De rechtbank rept evenwel met geen woord over de inhoud van die stukken. Ik zal daar zo nog wel enkele aanvullende kanttekeningen bij plaatsen.

5. Op de videobeelden is te zien, dat cliënt op gewelddadige wijze wordt overgebracht van het ophoudhok naar de isoleercel. Cliënt kreeg vuistslagen voordat hij in de boeien werd geslagen. Zijn gekwetste arm werd verschillende keren op overbodige wijze verdraaid. Dit alles terwijl cliënt meermalen zegt mee te werken. Op geen moment op de video is te zien dat cliënt zich verzet. Het OM noch de rechtbank beargumenteren waarom het nodig is en waarom het rechtmatig is, dat iemand die meewerkt zo wordt mishandeld.

6. Aangekomen in de isolatiecel wordt cliënt getackeld, of geschopt, zo men wil, waardoor hij met zijn hoofd tegen de muur klapt. Ter terechtzitting in eerste aanleg, heb ik de beelden verschillende keren af laten spelen, waarbij ik telkens heb gewezen op het moment waarop cliënt met zijn ‘kop tegen de muur klapt’. De rechters hebben het gezien. Alle drie. Verschillende keren. Toch houdt het vonnis er niets over in. Waarom niet? Ik weet het niet. De enige reden die ik kan bedenken, is, wanneer men als rechter zegt: we zien dat iemand, die geboeid en geblinddoekt is met zijn hoofd tegen de muur gesmeten wordt, dan kunnen we niet om sanctionering heen. En daar had de rechtbank geen trek in. Cliënt moest worden veroordeeld. Natuurlijk is er geen enkele reden, geen enkele rechtvaardiging om iemand die volkomen weerloos is op een dergelijke wijze toe te takelen.

7. Wanneer cliënt wordt uitgekleed, is op de videobeelden te zien, dat cliënt verse wonden op zijn rug heeft, die niet van het transport zijn gekomen. Deze wonden zijn het gevolg van het eerder op hem toegepaste geweld. Geweld waarvoor geen rechtvaardiging bestaat.

8. Verbalisant [verbalisant 1] verklaart bij de rechter-commissaris onder meer als volgt:

“De arrestant werd onder controle gebracht. Ik heb het sloop aangereikt. Het sloop werd over het hoofd van de arrestant gebracht. De arrestant was op dat moment hevig aan het schreeuwen en aan het krijsen en hij gebruikte veel woorden die ik niet zal herhalen met de letter ‘k’. De arrestant bleef tijdens het transport van het arrestantenverblijf naar de isoleer, ongeveer 25 tot 30 meter, constant te keer gaan.”

9. Ik heb goed geluisterd naar wat door cliënt tijdens het transport is gezegd. Ik hoor ‘Ik werk mee’, ‘Kijk uit je gaat hem breken’ ‘Rustig’, ‘Au-au’, ‘Alsjeblieft, alsjeblieft’ ‘Mijn hand, ahh!’ ‘Ah, mijn hoofd!’ ‘Mijn neus is gebroken!’

10. Cliënt heeft niet een keer het woord kanker gezegd. Van schreeuwen en krijsen was ook geen sprake, anders dan kreten uit nood en pijn. Tenzij verbalisant [verbalisant 1] bij de RC met het k-woord heeft bedoeld, dat cliënt meermalen ‘Kijk alsjeblieft uit’ heeft gezegd, heeft [verbalisant 1] eenvoudigweg een valse verklaring afgelegd.

11. Verbalisant [verbalisant 1] is zelf op de beelden te zien en te horen. Ik hoor hem zeggen: ‘He, vriend, houd je bek, hou je mond eens dicht’. ‘Als jij nog een keer iemand bedreigt, dan heb je een probleem (..) je bent gewaarschuwd’. Ook horen we cliënt zeggen: ‘er komt bloed uit mijn neus’, waarop [verbalisant 1] zegt: ‘Ja dat is goed, dat is al van net’. Een andere verbalisant wenst cliënt nog de tering en ook wordt hem gezegd: ‘Dit is de laatste keer dat je inbreekt in [plaats], denk ik’.

12. Ik zal u zeggen, dat mij de koude rillingen over de rug lopen, wanneer ik de beelden zie. Het zal je kind maar zijn, die je op de beelden ziet. Dat dit in Nederland gebeurt hield ik niet voor mogelijk. En wat op de beelden te zien en te horen was, was slechts het topje van de ijsberg. De rest van het beeld- en geluidsmateriaal is per ongeluk overschreven, stelt de politie.

13. Cliënt is voor en na dit verzetje voor de agenten door agenten geslagen en geschopt. Hij kon zijn onderbroek ook nog inleveren. Pas toen de dokter kwam, heeft de dokter gezegd, dat hij onmiddellijk uit de isolatiecel moest en dat hij zijn kleren terug moest krijgen. Waarom moet daar een dokter voor aan te pas komen? De officier van justitie meende dat cliënt maar een klacht moest indienen of aangifte moest doen. Wat de officier van justitie vergeet, is dat cliënt onder zijn verantwoordelijkheid op dat politiebureau heeft gezeten.

14. Onmiddellijk nadat ik cliënt had bezocht en zijn letsel had vastgelegd, heb ik de wachtcommandant medegedeeld dat ik de officier van justitie zou vragen alle beschikbare beelden te vorderen. Dat heb ik per e-mail van 28 april 2015 om 18:25 uur gedaan, die zich bij de processtukken bevindt.

15. De officier van justitie reageerde gelaten in zijn mail van 29 april 2015:

“Naar aanleiding van uw mail heb ik de politie gevraagd om de betreffende camerabeelden veilig te stellen. Vooralsnog zie ik evenwel geen aanleiding om deze beelden onderdeel uit te laten maken van het (voorgeleidings)dossier.

Uiteraard staat het uw cliënt vrij om een klacht in te dienen/aangifte te doen indien hij meent dat hij onheus is bejegend of het slachtoffer is geworden van een strafbaar feit.”

16. De officier van justitie weet evengoed als wij allemaal dat het indienen van een klacht zinloos is gelet op het bepaalde art. 9.1.2. en 9.2 onder b van de AWB. Ook het doen van aangifte baat cliënt niet. Hem was immers al gezegd dat ‘geen camera cliënt zou zien of horen’. In dit laatste bleek men wonderwel gelijk te krijgen.

17. In plaats van het serieus nemen van het verzoek van de verdediging en gewoon de beelden veilig te stellen, maakt [verbalisant 1] op 29 april 2015 een proces-verbaal op, waarin voornamelijk wordt beschreven wat voor een etter cliënt geweest is. De officier van justitie weigert beelden te verstrekken, zodat het de verdediging onmogelijk wordt gemaakt gedegen verweer te voeren bij de rechter-commissaris. Het is bij uitstek de rechter-commissaris die oordeelt over de rechtmatigheid van de aanhouding en de inverzekeringstelling. Ik ben ervan overtuigd, dat wanneer de beelden die nu beschikbaar zijn, beschikbaar waren geweest bij de voorgeleiding de RC de inverzekeringstelling onrechtmatig had geoordeeld. Ik denk ook dat die constatering zou hebben geleid tot de invrijheidstelling van cliënt.

18. Later bij het verhoor van [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris, blijkt ook nog eens dat waar zijn proces-verbaal de indruk wekt, dat hij alle bevindingen zelf heeft waargenomen, hij voornamelijk heeft opgeschreven wat anderen hem hadden verteld, zonder dat hij enig onderzoek heeft ingesteld naar de juistheid van die mededelingen. Laat staan dat hij zelf een woord met cliënt had gewisseld.

19. Vastgesteld moet worden dat de beelden waar het werkelijk om ging, namelijk de beelden uit de observatiecel per ongeluk zijn overschreven. Daarbij heeft verbalisant [verbalisant 2] niet genoteerd met wie en wanneer hij gesproken heeft, zodat voor eeuwig onduidelijk blijft wie deze ‘vergissing’ heeft kunnen maken.

Enig kader

20. In de zaak Tomasi tegen Frankrijk heeft het EHRM onder meer bepaald:

“145. Where a person is injured while in detention or otherwise under the control of the police, any such injury will give rise to a strong presumption that the person was subjected to ill-treatment (see Bursuc v. Romania, no. 42066/98, § 80, 12 October 2004). The Court also points out that where an individual, when taken into police custody, is in good health, but is found to be injured at the time of release, it is incumbent on the State to provide a plausible explanation of how those injuries were caused, failing which a clear issue arises under Article 3 of the Convention (see Tomasi v. France, judgment of 27 August 1992, §§ 108-11, Series A no. 241-A, and Selmouni v. France [GC], cited above, § 87).”

21. De Staat – en in dit geval de officier van justitie – behoort een plausible explanation te geven voor letsel dat een persoon oploopt terwijl hij in handen van de politie is.

22. Hoewel de verdediging de route tot het vaststellen van die feiten had uitgestippeld, is het aan geen ander dan de officier van justitie te wijten dat niet alle beelden beschikhaar zijn gekomen. Had hij deze namelijk wel aan de verdediging verstrekt voor de voorgeleiding, had onmiddellijk kunnen worden vastgesteld, dat men de beelden van de isolatiecel was ‘vergeten’ en hadden deze nadien niet ‘per ongeluk’ kunnen worden overschreven.

23. De officier van justitie heeft door het achterhouden van relevant bewijsmateriaal bovendien een klip en klaar verweer, dat de verdediging enkel bij de RC kon voeren verhinderd, de verdediging monddood gemaakt. Vergelijk in dit verband ook Edwards tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 16 december 1992, Series A 247-B):

“it is a requirement of fairness […] that the prosecution authorities disclose to the defence all material evidence for or against the accused”.

24. Dat het te voeren verweer illusoir was, bleek ook duidelijk bij de RC, zij zei immers – kort gezegd – geen gevolg te kunnen geven aan de verklaring van cliënt zonder dat er nader onderzoek naar zijn stelling was gedaan. Het handelen van de officier van justitie heeft er dus ook concreet toe geleid de rechter-commissaris op het verkeerde been te zetten. Dat handelen (of uitblijven daarvan) raakt de beginselen van een behoorlijke procesorde in ernstige mate. Het is kennelijk de officier van justitie die bepaalt welk verweer wel en welk verweer door de verdediging niet mag worden gevoerd.

25. Ik zoek inmiddels al bijna drie jaar naar een antwoord op grond van welke wettelijke bepaling het toegepaste geweld op cliënt zou zijn toegestaan en in welk wettelijk voorschrift het naakt achterlaten in een isoleercel van een gevangene is geregeld. Ik heb het niet gevonden. Het is een onmenselijke behandeling die in strijd is met het verdrag.

26. In eerste aanleg heb ik bij pleidooi uitdrukkelijk de officier van justitie uitgenodigd bij repliek uit te leggen op basis van welke wettelijke grondslag een en ander geoorloofd is. De officier heeft gerepliceerd, maar mijn vraag niet beantwoord. Ik citeer:

27. “Hoewel de beelden er heftig uitzien, is de verdachte niet onmenselijk behandeld. Ook is geen sprake van een vormverzuim. Het één en ander moet worden geplaatst in de context van die avond.” De officier van justitie beantwoordt op geen enkele wijze mijn vraag. Dat kan ook niet, want er is geen wettelijke basis voor dergelijke mishandelingen, ‘de context van die avond’ bleek overigens uitstekend uit de beelden: de agenten in Spijkenisse hadden een boef gevangen en die gingen hem wel even bijbrengen, dat ze hem niet terug wilden zien: cliënt kon de tering krijgen en ‘Dit is de laatste keer dat je inbreekt in [plaats], denk ik’.

a. “Uit het proces-verbaal blijkt dat de verdachte meerdere malen heeft geschreeuwd. Het verplaatsen van de verdachte ging gepaard met schreeuwen en trappen.” Uit de beelden blijkt zonneklaar dit lariekoek is. Cliënt schreeuwde dat het pijn deed en dat hij meewerkte. Er is op de beelden niet te zien dat cliënt ook maar één keer heeft getrapt of een poging daartoe heeft ondernomen. De officier van justitie hecht kennelijk meer waarde aan de ambtsedige processen-verbaal dan aan zijn eigen ogen oren. Beelden liegen immers niet.

b. “De verdachte wilde vechten met de bewaarder en wilde niet luisteren. De verdachte bleef trappen met als gevolg dat [verbalisant 1] de opdracht heeft gegeven tot een schildprocedure.” Ook nu volgt de officier van justitie de processen-verbaal.

c. “Dat ziet er heftig uit, maar de agenten moeten denken aan hun eigen veiligheid en het belang van de verdachte.” Serieus? Op welke wijze vormde cliënt – geboeid en geblinddoekt – een gevaar voor de veiligheid van de groep agenten? De opmerking dat agenten hebben gehandeld in het belang van de veiligheid van cliënt is netjes gezegd: onbegrijpelijk. Iets minder net gezegd, is het volkomen belachelijk. Sinds wanneer is het in iemands belang hem te slaan, te schoppen, uit te kleden, te bedreigen, te beledigen en onderuit te trappen met als gevolg dat hij met zijn hoofd tegen een klapt? Dat is in niemands belang en zeker niet in dat van cliënt.

d. “De wijze waarop de agenten te werk zijn gegaan was proportioneel.” Dat de verdediging dit standpunt niet deelt, is duidelijk. Het geweld was echter niet enkel niet proportioneel, maar zeer zeker niet subsidiair. Er waren tal van andere methoden geweest het door de politie gewenste doel te bereiken.

e. “Er is conform ambtsinstructie een geweldsrapportage opgemaakt.” Uit alle processen-verbaal volgt dat de verbalisanten er enkel oog voor hebben op te schrijven wat voor etter cliënt is geweest. Zelfs [verbalisant 1] hield bij de RC vol dat het cliënt was die recalcitrant bleef en bleef schelden met het ‘k’-woord. De beelden bewijzen het tegendeel van zijn verklaring.

28. Sinds het vonnis van 31 mei 2017 is nog altijd geen antwoord gekomen op de eenvoudige vraag van de verdediging: op basis van welke wettelijke grondslag heeft deze explosie aan geweld plaats mogen vinden.

29. De verdediging verzoekt uw Hof vast te stellen dat sprake is van een schending van art. 3, 5 en/of 6 van het EVRM.

30. De conclusies zijn als volgt:

– de verdediging heeft een tijdig, redelijk en deugdelijk gemotiveerd verzoek gedaan tot het veiligstellen van beelden en het toevoegen van beelden nog voor de voorgeleiding;

– de officier van justitie heeft geweigerd gevolg te geven aan het verzoek, waardoor: 1) geen verweer kon worden gevoerd bij de RC en 2) uw rechtbank onvolledig wordt voorgelicht;

– [verbalisant 1] heeft een lap-pv geschreven en onwaarheden verteld bij de RC;

– Beelden zijn ‘kwijtgeraakt’ en herstel daarvan is niet mogelijk omdat verbalisant [verbalisant 2] is vergeten te noteren met wie hij gesproken had;

– Uit geen enkele regeling volgt dat het toegepaste geweld rechtmatig is geweest;

– Uit geen enkele regeling volgt dat het naakt in een cel op de grond achterlaten van een gevangene geoorloofd is.

31. Hoewel de verdediging weet dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie een welhaast onhaalbaar honk is anno 2018, verzoekt zij toch zo.

32. De verdediging meent dat sprake is van een schending van de artikelen 3, 5 en 6 van het EVRM, omdat cliënt onmenselijk is behandeld en doordien niet rechtmatig gedetineerd is geweest. Bovendien is geen sprake van equality of arms: het deugdelijk gemotiveerde en bescheiden verzoek van de verdediging om beelden is ten onrechte in de wind geslagen. Het OM bepaalt blijkbaar zelf wel welke verweren de verdediging wel en niet mag onderbouwen.

33. Bij die stand van zaken is geen eerlijke verdediging te voeren. Redenen waarom wordt verzocht het OM niet-ontvankelijk te verklaren.

34. In zoverre de rechtbank het verweer verworpen heeft door de stelling, dat in voldoende mate compenserende maatregelen zijn getroffen, ziet die verwerping enkel op de schending van art. 6. EVRM, maar zelfs die verwerping is onbegrijpelijk. Immers volgt uit het getuigenverhoor van [verbalisant 1] dat hij hetzij een onjuiste herinnering heeft bewaard aan de betreffende kwestie, hetzij dat hij bewust onjuist heeft verklaard, waar het gaat over het schelden met het k-woord tijdens het transport. Evenmin kan het aanvullend pv het geschonden belang van het wissen van de beelden compenseren, nu moet worden vastgesteld, dat dit pv voornamelijk een de auditu weergave is geweest van wat gebeurd zou kunnen zijn.

(…)

55. Indien uw Hof tot een bewezenverklaring komt, dan verzoekt de verdediging het ontvankelijkheidsverweer als hier ingelast te lezen en op basis van dat verweer te komen tot aanzienlijke matiging van de straf.

56. Cliënt is behoorlijk mishandeld, heeft uren in een klein hokje opgesloten gezeten en is vervolgens op mensonterende wijze naakt in isolatie geplaatst.”

3.2.3

Het hof heeft de in de cassatiemiddelen bedoelde verweren als volgt verworpen:

“Een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (Zwolsman, Hoge Raad 19 december 1995, NJ 1996, 249).

Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke situatie zich niet voor nu de grieven van de raadsman niet de behandeling van de zaak van de verdachte betreffen maar enkel gericht zijn op de fysieke behandeling van de verdachte tijdens diens insluiting. Daarbij blijken niet door het hof te onderzoeken en te toetsen ordemaatregelen – de plaatsing in een isoleercel door middel van de zogeheten schildprocedure, naar aanleiding van het gedrag van de verdachte – te zijn toegepast. Tegen de gewraakte handelwijze van de politie is door de raadsman van de verdachte niet geklaagd bij het bevoegde gezag, noch is aangifte gedaan van mishandeling van de verdachte of een civiele vordering ingediend wegens onrechtmatig overheidsoptreden, binnen welke wettelijke kaders gesteld onrechtmatig overheidsoptreden eventueel wel onderzocht en getoetst zou kunnen worden. Op voorhand is niet gebleken van een dermate flagrante schending van de rechten van de verdachte waardoor rechterlijk sanctioneren van politieoptreden buiten het toepassingsbereik van artikel 359a Sv toch in deze zaak aan de orde zou kunnen zijn.

Van de door de raadsman gestelde schending van equality of arms kan om voormelde reden eveneens geen sprake zijn. Ook dit verweer heeft immers betrekking op een onderzoek naar de handelwijze van de politie bij de insluiting van de verdachte.

Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.

(…)

Het hof ziet onvoldoende aanleiding over te gaan tot strafvermindering. Daarbij heeft het hof gelet op de onderbouwing van het verweer, hetgeen in het proces-verbaal van de politie over het gedrag van de verdachte is gerelateerd en de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden.”

3.3.1Aan de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte heeft het hof mede ten grondslag gelegd dat de handelwijze van de politie in verband met de insluiting van de verdachte “buiten het toepassingsbereik van artikel 359a Sv” valt. Voor zover daarin als oordeel van het hof besloten ligt dat de door de verdediging gestelde vormverzuimen niet zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, is dat oordeel niet begrijpelijk. Namens de verdachte is immers aangevoerd dat de geweldhandelingen zijn verricht door opsporingsambtenaren bij de insluiting en volgden op de aanhouding van de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.

3.3.2Voor zover het eerste cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden om de volgende redenen.

3.3.3Onregelmatigheden in de wijze waarop de verdachte is aangehouden – daaronder ook begrepen onregelmatigheden die hebben plaatsgevonden bij de daarop gevolgde insluiting – brengen op zichzelf niet mee dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Dat geldt ook indien zich (tevens) onregelmatigheden hebben voorgedaan met betrekking tot het onderzoek door politie en justitie naar de wijze van aanhouding en insluiting van de verdachte. Ook dergelijke onregelmatigheden belemmeren niet dat met inachtneming van de regels van een eerlijk proces een oordeel kan worden geveld over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging ter zake van het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de aanhouding van de verdachte. Dat betekent, gelet op wat in het bijzonder onder 2.5 is vooropgesteld, dat in zo’n geval niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beginsel niet in aanmerking komt als rechtsgevolg.

3.3.4Het hof heeft met zijn overweging dat “de grieven van de raadsman niet de behandeling van de zaak van de verdachte betreffen maar enkel gericht zijn op de fysieke behandeling van de verdachte tijdens diens insluiting” kennelijk tot uitdrukking gebracht dat, ook indien wordt uitgegaan van de door de verdediging gestelde vormverzuimen, deze niet belemmeren dat de beoordeling van de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging ter zake van het feit dat aanleiding heeft gegeven tot de aanhouding van de verdachte, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces plaatsvindt. Deze niet onbegrijpelijke overweging kan de verwerping van het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, zelfstandig dragen.

3.4.1De verwerping door het hof van het verweer dat strekt tot strafvermindering, is niet toereikend gemotiveerd. Met de enkele verwijzing naar “de onderbouwing van het verweer, hetgeen in het proces-verbaal van de politie over het gedrag van de verdachte is gerelateerd en de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden”, heeft het hof ten onrechte in het midden gelaten of sprake was van een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM of enig ander vormverzuim. Het tweede cassatiemiddel slaagt daarom.

3.4.2De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat, gelet op wat onder 2.3.4 is overwogen, voldoende ernstig nadeel van de verdachte dat bijvoorbeeld is ontstaan door schending van de lichamelijke integriteit bij de toepassing van dwangmiddelen, grond kan bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Daarbij kan in voorkomende gevallen ook rekening worden gehouden met complicaties die het voeren van de verdediging in relatie tot dergelijke verzuimen ernstig hebben bemoeilijkt.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/ook-disproportioneel-geweld-bij-aanhouding-levert-vormverzuim-op/feed/ 0
Bewijsuitsluiting na onherstelbaar vormverzuim https://01-strafrecht-advocaat.nl/bewijsuitsluiting-na-onherstelbaar-vormverzuim/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/bewijsuitsluiting-na-onherstelbaar-vormverzuim/#respond Mon, 21 Sep 2020 06:08:47 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5139 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv slechts in drie situaties in aanmerking komt. Allereerst kan het bewijsmateriaal worden uitgesloten als dit noodzakelijk is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.8 Ten tweede kan bewijsuitsluiting plaatsvinden indien een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, terwijl bewijsuitsluiting noodzakelijk wordt geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Het gaat om toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg.9 In de derde plaats kan bewijsuitsluiting in aanmerking komen indien het vormverzuim, naar uit objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost om overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen (HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen, rov. 2.4.6)
Hierbij gaat het om een zeer uitzonderlijke grond voor bewijsuitsluiting. De enkele stelling dat zich een structureel verzuim voordoet, behoeft de rechter geen aanleiding te geven daarnaar een onderzoek in te stellen. Het ligt op de weg van de verdediging aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich een structureel verzuim voordoet.

Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vlg HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.7.)

Voor zover het gevoerde verweer inhoudt dat bewijsuitsluiting moet plaatsvinden vanwege een inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, wordt over het algemeen geoordeeld dat een schending van art. 8 EVRM volgens de Hoge Raad niet zonder meer een inbreuk oplevert op het recht op een eerlijk proces (vlg HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889, NJ 2009/399, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169 m.nt. T.M. Schalken, HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7688, NJ 2012/24 m.nt. Borgers, HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0554, NJ 2011/441 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen, rov. 2.4.2. Ontleend aan EHRM 12 mei 2000, NJ 2002/180 m.nt. Schalken (Khan tegen VK), rov. 29-40.)

Bewijsuitsluiting is in geval van privacy-schendingen in de regel niet aan de orde. (Zie de noot van Borgers onder HR 4 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673, NJ 2012/145).

 

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/bewijsuitsluiting-na-onherstelbaar-vormverzuim/feed/ 0
Juridisch kader vormverzuimen – conclusie A-G. mr. F.W. Bleichrodt https://01-strafrecht-advocaat.nl/juridisch-kader-vormverzuimen-conclusie-a-g-mr-f-w-bleichrodt/ Sat, 25 Jul 2020 22:46:39 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5130 Het algemeen deel van deze conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:655) is als volgt opgebouwd. Eerst komt het juridisch kader aan bod: de wetsgeschiedenis, de huidige stand van de rechtspraak en de plannen in dit verband in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Vervolgens zal ik nader ingaan op de aanleidingen tot een heroriëntatie. Daarop volgt een beschrijving van de grondslagen voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en een bespiegeling over de rolverdeling in dit verband tussen de wetgever, de Hoge Raad en de feitenrechter. Daarna zullen verschillende facetten uit de rechtspraak worden belicht, waaronder de toegangsdrempels dat de vormverzuimen hebben plaatsgevonden bij het voorbereidend onderzoek en onherstelbaar zijn. Vervolgens komen de maatstaven voor de toepassing van de afzonderlijke in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolgen, mede in hun onderlinge samenhang bezien, aan bod. Daarbij zal het accent liggen op bespreking van de voorwaarden voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging en voor de toepassing van bewijsuitsluiting. De in 2013 aanvaarde categorie van het structurele vormverzuim als grond voor bewijsuitsluiting verdient in dat verband nadere aandacht. Ook de wisselwerking tussen de onderbouwing van verweren en de motivering van de beslissingen op de verweren stel ik aan de orde. Ten slotte maak ik de balans op en geef ik op onderdelen een aanzet tot een accentverschuiving.
Deze opbouw leidt tot de volgende inhoudsopgave:
Het juridisch kader (7 – 38)
Voorgeschiedenis (7 – 10)
Artikel 359a Sv en de totstandkoming ervan (11 – 17)
Rechtspraak van de Hoge Raad in hoofdlijnen (18 – 26)
Vooruitblik: Modernisering van het Wetboek van Strafvordering (27 – 39)
Heroriëntatie (40 – 75)
Aanleidingen tot een heroriëntatie (40 – 48)
Argumenten voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen (49 – 68)
– Tegemoetkoming (54 – 55)
– Preventie (56 – 59)
– Bewaking integriteit (60 – 63)
– Balans (64 – 68)
De verhouding tussen de wetgever, de Hoge Raad en de feitenrechter (69 – 75)
Toegangsdrempels (76 – 117)
Bij het voorbereidend onderzoek (76 – 104)
Herstelbaarheid van het vormverzuim (105 – 117)
De maatstaven voor de rechtsgevolgen, mede in hun onderling verband (118 – 166)
De onderlinge verhouding tussen de in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolgen (118 – 121)
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (122 – 133)
Bewijsuitsluiting (134 – 159)
– Belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel (134 – 137)
– Waarborgen eerlijk proces (138)
– Aanzienlijke schending van een ander belangrijk voorschrift of rechtsbeginsel (139 – 149)
– Het structureel vormverzuim (150 – 159)
Strafvermindering (160 – 166)
Stellen, substantiëren en motiveren in het licht van de wegingsfactoren van lid 2 (167 – 180)
Balans (181 – 189)
Bespreking van de middelen (190 – 208)
Slotsom (209 – 211)

7. De ontwikkeling in de afgelopen eeuw ten aanzien van het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek is te kenschetsen als een golfbeweging. De wetgever van 1926 zag in dit verband voor de zittingsrechter geen taak weggelegd. In processuele sancties door de zittingsrechter in verband met vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek was niet voorzien. Zodra het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen, kon in de regel op een verzuim van vormen in het voorbereidend onderzoek geen beroep meer worden gedaan.1 Daarmee kon worden voorkomen dat een discussie ter terechtzitting over vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek zou kunnen afleiden van het doel van het strafprocesrecht, te weten het bevorderen dat de strafwet wordt toegepast op de schuldige en het voorkomen dat een onschuldige wordt veroordeeld.2
8. Deze waterscheiding tussen het voorbereidend onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting hield geen stand. Een van de oorzaken daarvan is dat de zittingsrechter mede tot taak heeft te waken over de eerlijkheid van het proces als bedoeld in art. 6 EVRM, terwijl het proces niet is beperkt tot het eindonderzoek. Een schending van de verklaringsvrijheid in het voorbereidend onderzoek kan meebrengen dat de verklaring ter verzekering van de eerlijkheid van het proces van het bewijs dient te worden uitgesloten.3
9. In de tweede helft van de vorige eeuw kwam de ontwikkeling van de rechtspraak over vormverzuimen in ander vaarwater. Het Tweede bloedproefarrest markeerde het omslagpunt.4 De Hoge Raad oordeelde daarin dat het tot het bewijs doen meewerken van een bloedonderzoek dat als een onrechtmatige aantasting van de lichamelijke integriteit moet worden beschouwd, onverenigbaar zou zijn met de strekking van het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder met de daarin aan de verdachte toegekende waarborgen. De toetsing van het overheidshandelen aan ongeschreven rechtsbeginselen droeg bij aan deze rechtsontwikkeling. Zo aanvaardde de Hoge Raad dat een schending van het vertrouwensbeginsel tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging kan leiden en dat handelen van opsporingsambtenaren dat in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit kan resulteren in bewijsuitsluiting.5 De rol van de zittingsrechter veranderde. Daardoor veranderde ook de dynamiek in de rechtszaal. Hoe meer ruimte bestaat voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen, des te groter wordt de kans dat het accent van het debat ter terechtzitting verschuift van het ten laste gelegde feit naar het voorbereidend onderzoek. In combinatie met de veelvuldige toepassing van niet-ontvankelijkheid als reactie op overschrijding van de redelijke termijn, trok de rigoureuze wijze waarop in de rechtspraak op vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek werd gereageerd een zware wissel op de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. De maatschappelijke onvrede over de wijze waarop verdachten profiteerden van vormverzuimen was groot.6
10. Deze onvrede vormde een aanleiding voor de instelling van de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering, naar haar voorzitter ook bekend als de Commissie Moons. De Commissie Moons kreeg als opdracht onderzoek te doen naar vormvoorschriften in het Wetboek van Strafvordering en de gevolgen van vormverzuimen. De commissie adviseerde onder meer een wettelijke voorziening te treffen voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen. Het huidige art. 359a Sv is daarvan het resultaat.
Artikel 359a Sv en de totstandkoming ervan
11. Art. 359a Sv is geïntroduceerd bij de Wet vormverzuimen, die op 2 november 1996 in werking is getreden.7 Sindsdien luidt art. 359a Sv, dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing is, als volgt:
“1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.”
12. In twee opzichten week het wetsvoorstel af van het voorstel van de Commissie Moons. Art. 359a Sv heeft ten eerste slechts betrekking op vormverzuimen begaan bij het voorbereidend onderzoek en niet ook – zoals de commissie had voorgesteld – op schending van strafvorderlijke voorschriften bij het onderzoek ter terechtzitting. Ten tweede was in het voorstel van de commissie opgenomen dat de beslissing van de rechter “ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte” kon plaatsvinden. De wetgever nam de geciteerde zinsnede – om systematische redenen – niet over.8
13. De Wet vormverzuimen stond mede in het teken van het leveren van een bijdrage aan het terugdringen van de als ongewenst ervaren gevolgen die aan vormverzuimen in het strafproces worden verbonden. Het Wetboek van Strafvordering was wat de sanctionering van vormvoorschriften betreft verouderd. De wetgever beoogde daarin verandering te brengen.9 Een van de grondgedachten die in het wetsvoorstel doorklinkt is dat de rechtsgevolgen van overtreding van strafvorderlijke regels (in brede zin) doorgaans niet in abstracto door de wetgever kunnen worden bepaald, maar een concrete weging van de omstandigheden van het geval vergen waartoe in het algemeen beter de rechter is toegerust.10
14. Art. 359a Sv strekte er volgens de memorie van toelichting toe de in de rechtspraak ontwikkelde sancties op vormverzuimen in de wet te verankeren.11 Daarbij werd terughoudendheid betracht, die berustte op de opvatting dat de aan vormverzuimen te verbinden rechtsgevolgen over het algemeen beter door de rechter dan door de wetgever kunnen worden beoordeeld. De mogelijkheden van de wetgever zijn in dit opzicht immers beperkt, terwijl de rechter bij de sanctionering van vormverzuimen rekening kan houden met de – sterk uiteenlopende – omstandigheden van het geval.
15. Het streven van de wetgever was aldus een wettelijk kader te scheppen voor de mogelijke rechtsgevolgen die de rechter aan vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv zou kunnen verbinden en daarin een zekere ordening en hiërarchie aan te brengen, met grote rechterlijke vrijheid voor de bepaling van de aangewezen sanctie in concreto, ofwel “sanctionering van vormverzuimen op maat”.12 Van het opnemen van schadevergoeding als afzonderlijke reactie op een verzuim als bedoeld in art. 359a Sv is afgezien,13 al werd niet beoogd de ontwikkeling van de rechtspraak te bevriezen of uit te sluiten dat de rechter nieuwe consequenties aan vormverzuimen zou gaan verbinden.14 Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en bewijsuitsluiting hadden als rechtsgevolgen van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek een vaste plaats in de rechtspraak verworven. Dat gold op dat moment niet voor strafvermindering. Die sanctie was wel als minder ingrijpend alternatief voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in geval van overschrijding van de redelijke termijn tot ontwikkeling gekomen. De Commissie Moons had in haar voorstel geen beperking tot sanctionering van vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek aangebracht. Het lag dan ook in de rede dat strafvermindering als rechtsgevolg een plaats kreeg in haar voorstel. Hoewel de wetgever de reikwijdte van art. 359a Sv heeft beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, kreeg strafvermindering als mogelijk rechtsgevolg een plaats in de wet. In zoverre was geen sprake van een wettelijke verankering van een in dit kader in de rechtspraak ontwikkeld rechtsgevolg.
16. Over de afzonderlijke rechtsgevolgen houdt de memorie van toelichting het volgende in:
“Strafvermindering kan worden toegepast als het door het vormverzuim ontstane nadeel hierdoor redelijkerwijs kan worden vereffend. Bijvoorbeeld de overschrijding van de redelijke termijn. Een ernstige beperking van verdachtes mogelijkheden zich te verdedigen zal echter niet goed via strafverzachting kunnen worden gecompenseerd.
Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is verkregen. Er moet dus een direct causaal verband zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift. Alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden, komt in aanmerking voor uitsluiting. De jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt wordt hiermee vastgelegd. Dit betekent dat, ook al vloeien alle onderzoeksresultaten voort uit onrechtmatig handelen in den beginne, later verkregen — secundair — bewijsmateriaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer maar aannemelijk is dat er ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. Wanneer bijvoorbeeld ten gevolge van een onrechtmatige huiszoeking de verdachte wordt aangehouden en deze vervolgens nadat hem de cautie is gegeven een verklaring aflegt dan behoeft deze verklaring niet te worden uitgesloten. De verdachte kon namelijk zwijgen. Dit heeft hij echter niet gedaan.
Indien als gevolg van het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, kan de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren. Er moet dan echter sprake zijn van een zodanig ernstig verzuim dat niet volstaan kan worden met bijvoorbeeld strafverlaging of bewijsuitsluiting. Bijvoorbeeld in geval een vervolging heeft plaatsgevonden in flagrante strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde. Het voorgestelde tweede lid van artikel 359a bepaalt dat de rechter bij de beoordeling van het verzuim en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, rekening houdt met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij nadeel moet worden gedacht aan eventuele schade geleden door de verdachte of het slachtoffer.”15
17. Het uitgangspunt dat de (feiten)rechter vrij is te beoordelen welk rechtsgevolg in concreto passend is, klinkt niet alleen door in de wetsgeschiedenis, maar ook in de formulering van de wettekst. De wetgever heeft de bandbreedte ruim gehouden: strafvermindering vereist dat het geleden nadeel daardoor kan worden gecompenseerd, bewijsuitsluiting is alleen mogelijk voor de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen en niet-ontvankelijkheid volgt alleen indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Voor het overige laat de wetgever de rechter vrij, met dien verstande dat de rechter bij de toepassing rekening dient te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren.
De rechtspraak van de Hoge Raad in hoofdlijnen
18. Sinds de invoering van art. 359a Sv heeft de Hoge Raad aan de toepassing van art. 359a Sv richting gegeven. Hij heeft in zijn rechtspraak open begrippen uit de bepaling nader omlijnd, drempelvoorwaarden voor de toepassing van de bepaling ingevuld en de voorwaarden waaronder elk van de in de wet genoemde sancties in aanmerking komt nader gespecificeerd. Die rechtspraak is overvloedig. Twee arresten zijn in het bijzonder van belang. Ik doel in de eerste plaats op het overzichtsarrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, ook wel het ‘afvoerpijparrest’ genoemd. In de tweede plaats gaat de aandacht uit naar het arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, m.nt. Keulen, ook wel bekend als het ‘onbevoegde hulpofficier-arrest’, waarin de Hoge Raad vooral de toepassing van bewijsuitsluiting nader heeft genormeerd. Ik geef kort de hoofdlijnen uit de rechtspraak van de Hoge Raad weer.
19. Allereerst geldt een aantal drempelvoorwaarden. Uit de tekst van de bepaling volgt dat de toepassing van art. 359a Sv alleen plaatsvindt in reactie op een vormverzuim,16 dat bovendien moet zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. De Hoge Raad legt de term ‘het voorbereidend onderzoek’ aldus uit, dat deze uitsluitend betrekking heeft op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen.17 Daardoor is het toepassingsbereik van art. 359a Sv beperkt. Zo komt toepassing van art. 359a Sv niet in beeld indien een vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek ter zake een ander dan het aan de verdachte ten laste gelegde feit.18Uit de wettekst volgt verder dat art. 359a Sv uitsluitend betrekking heeft op onherstelbare vormverzuimen. Ingeval het vormverzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld, is de wetsbepaling dus niet van toepassing.19
20. Verder brengt volgens de Hoge Raad het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken mee dat art. 359a niet van toepassing is bij vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris of de raadkamer van de rechtbank.20
21. Alleen als binnen de hiervoor omschreven grenzen de rechtsgevolgen van het vormverzuim niet uit de wet blijken, komt de rechter toe aan de vraag of enig in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg aan het verzuim dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg in aanmerking komt. Bij deze beoordeling zal de rechter rekening dienen te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan van belang. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. Bij de beoordeling van het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt, is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk “in zijn verdediging”, is geschaad, al komt ook nadeel dat de verdachte niet in zijn verdedigingsrechten treft in aanmerking.21 Vaste rechtspraak is tevens dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang dat een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv.22 Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, zal in de te berechten zaak “als regel” geen rechtsgevolg behoeven te worden verbonden aan het vormverzuim.23 De Hoge Raad behandelt het vereiste overigens in verband met de beoordelingsfactoren van het tweede lid.24 De wettelijke beoordelingsfactoren van het tweede lid beschouwt de Hoge Raad niet als een limitatieve opsomming van de in aanmerking te nemen belangen en gezichtspunten. De vraag of een, en, zo ja, welk rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, dient de rechter te beoordelen op grond van een “weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval”.25 Het staat de zittingsrechter onder meer vrij om ook de ernst van het strafbare feit en de consequenties voor de berechting daarvan in zijn beoordeling te betrekken.26 Tot dit laatste is hij uitdrukkelijk verplicht in het hierna nog uitvoeriger te bespreken geval dat hij bewijsuitsluiting overweegt vanwege – kort gezegd – het structurele karakter van het vormverzuim. Vrijblijvend is het in aanmerking nemen van de factoren van het tweede lid overigens niet: de Hoge Raad acht de door de feitenrechter aan art. 359a Sv gegeven toepassing in voorkomende gevallen onvoldoende gemotiveerd “reeds omdat [hij] niet kenbaar aandacht heeft besteed aan de overige in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren.”27 Ook van de verdediging wordt verlangd dat een beroep op art. 359a Sv wordt onderbouwd aan de hand van de factoren van het tweede lid van art. 359a Sv.28
22. Voor elk van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen gelden daarnaast nadere, specifieke voorwaarden. In dat verband staat evenwel voorop dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen. Art. 359a Sv bevat een bevoegdheid en niet een plicht. Die bepaling biedt, mede in het licht van de wetsgeschiedenis, de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.29
23. Indien de rechter tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, en dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden. Binnen de grenzen die de toepassingsvoorwaarden van art. 359a Sv stellen, komt strafvermindering slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Besluit de rechter tot strafvermindering, dan moet hij in zijn beslissing niet alleen aangeven dat en waarom hij dit rechtsgevolg aan het verzuim verbindt, maar ook in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert.30
24. Voor toepassing van bewijsuitsluiting als op grond van art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg geldt allereerst de voorwaarde dat het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen. De bewijsverkrijging zal dus het rechtstreeks gevolg van de onrechtmatigheid moeten zijn.31 De voorwaarden waaronder alsdan bewijsuitsluiting kan volgen, zijn uiteengezet in de hiervoor al genoemde uitspraak inzake de onbevoegde hulpofficier van 19 februari 2013. De Hoge Raad onderscheidt vervolgens in zijn arrest van 19 februari 2013 drie categorieën van bewijsuitsluiting met bijbehorende criteria en motiveringseisen. Ten eerste kan toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarnaast is onder strikte voorwaarden bewijsuitsluiting mogelijk in geval van schending van andere (strafvorderlijke) voorschriften of beginselen. Ten slotte komt in zeer uitzonderlijke situaties bewijsuitsluiting in geval van een structureel vormverzuim in aanmerking. Deze gronden voor bewijsuitsluiting komen verderop in deze conclusie uitvoerig aan de orde.
25. Het meest verstrekkende rechtsgevolg dat aan een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv kan worden verbonden, is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Voor de niet-ontvankelijkverklaring als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. Voldaan moet dan zijn aan het zogeheten Zwolsmancriterium.32 Aldus zal het vormverzuim erin dienen te bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.33
26. Ten slotte heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de wijze waarop de rechter zijn beslissing tot toepassing van art. 359a Sv dient te motiveren en onder welke voorwaarden de rechter op daartoe strekkende verweren dient te responderen. Ook op deze aspecten kom ik in deze conclusie terug.
Vooruitblik: modernisering van het Wetboek van Strafvordering
27. In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering zijn voorstellen gedaan voor een andere inrichting van de wettelijke regeling van reacties op vormverzuimen.34 Ik bespreek de voorstellen voor zover deze openbaar zijn. Daarbij realiseer ik mij dat deze voorstellen achterhaald kunnen raken door nadere ontwikkelingen in het kader van dit project. In deze conclusie kunnen die mogelijke ontwikkelingen niet worden verwerkt. De voorstellen die wel openbaar zijn, verdienen in het kader van een heroriëntatie bespreking omdat daarin in verschillende opzichten een andere visie doorklinkt dan het huidig recht.
28. In de contourennota noemde de minister de naleving van de geldende voorschriften door de in de strafvordering betrokken autoriteiten essentieel voor de legitimiteit van en het vertrouwen in het strafvorderlijk overheidsoptreden. Met het oog hierop kondigde hij aan nader te laten onderzoeken of die naleving in het bestaande samenstel van intern, extern en rechterlijk toezicht adequaat en systematisch wordt gecontroleerd en gestimuleerd. Mede aan de hand van zulk nader onderzoek en de uitgebrachte adviezen zou hij een nader standpunt bepalen.35
29. In het conceptwetsvoorstel tot vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering zijn art. 359a Sv en de rechtspraak van de Hoge Raad daarover vervolgens bepaald niet ongemoeid gelaten. In de (concept)toelichting worden daarvoor twee algemene redenen genoemd. Ten eerste is art. 359a Sv op de (zittings)rechter toegesneden, terwijl het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen – in de terminologie van de conceptwetgeving: onrechtmatig handelen – niet (meer) als louter een taak van de rechter kan worden beschouwd. De tweede reden hangt samen met de taakverdeling tussen de wetgever en de rechter. Met de Wet vormverzuimen heeft de wetgever zich er voornamelijk toe beperkt de rechtsgevolgen die de rechter aan een onrechtmatigheid “kan” verbinden in de wet op te nemen. Het is aan de rechter in concreto een rechtsgevolg te bepalen. De “betrekkelijk vrijblijvende” formulering van art. 359a Sv komt de conceptwetgever thans minder juist voor. Met een beroep op het strafvorderlijke legaliteitsbeginsel worden aan de wet en de toelichting daarop de eis gesteld dat zij tevens een richtsnoer bieden voor de toepassing van de in de wet vermelde rechtsgevolgen.36
30. De ingrijpende voorgestelde herziening van de regeling krijgt gestalte door opsplitsing van het geregelde in art. 359a Sv in drie bepalingen, één per rechtsgevolg. De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt in het voorstel neergelegd in het hoofdstuk over de vervolgingsbeslissing, de bewijsuitsluiting in de titel inzake bewijs en de strafvermindering komt niet in het nieuwe wetboek terecht, maar wordt als wettelijke strafverminderingsgrond voorzien in art. 44b Sr. De bevoegdheid van de rechter om met constatering van het vormverzuim te volstaan, blijft daarnaast – zij het impliciet – behouden.37 De voorgestelde bepalingen luiden als volgt:
“Artikel 3.1.8.
1. Het openbaar ministerie verliest het recht om de verdachte te vervolgen indien ernstig afbreuk is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces of indien de vervolging ten gevolge van onrechtmatig handelen op een andere grond niet te verenigen is met een goede procesorde.
2. De vervolging doet in ieder geval ernstig afbreuk aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces als de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen een opsporingsambtenaar of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, tot het ten laste gelegde strafbare feit is gebracht terwijl zijn opzet daarop tevoren niet was gericht.
3. De vervolging van de verdachte is, behoudens zwaarwegende omstandigheden, niet te verenigen met een goede procesorde indien onjuist of onvolledig verslag wordt gedaan van ernstig onrechtmatig handelen door een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen een opsporingsambtenaar of het openbaar ministerie verantwoordelijk is dat met het ten laste gelegde strafbare feit verband houdt en dit verzuim niet tijdig wordt rechtgezet.
Artikel 4.3.2.6
1. Indien bij de verkrijging van bewijsmiddelen onrechtmatig is gehandeld, kunnen deze bewijsmiddelen bijdragen aan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan tenzij het belang van een goede rechtsbedeling zich daar tegen verzet.
2. Indien zonder betrokkenheid van openbaar ministerie en opsporingsambtenaren onrechtmatig is gehandeld, is bewijsuitsluiting in het belang van een goede rechtsbedeling indien de ernst van de inbreuk op rechten van de verdachte zwaarder weegt dan de met veroordeling en bestraffing gemoeide belangen.
3. Indien opsporingsambtenaren onrechtmatig hebben gehandeld, kan het belang van een goede rechtsbedeling meebrengen dat de resultaten worden uitgesloten als bewijs teneinde te bevorderen dat in overeenstemming met de geschonden norm wordt gehandeld.
Artikel 44b Wetboek van Strafrecht
Onrechtmatig handelen door het openbaar ministerie of een opsporingsambtenaar leidt tot vermindering van de opgelegde straf indien het daardoor veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd en strafvermindering in het belang is van een goede rechtsbedeling.”
Een aantal van de aan de toepassing van art. 359a verbonden drempelvoorwaarden komt in de voorgestelde bepalingen niet meer voor. De wettelijke beperking tot ‘het voorbereidend onderzoek’ en de door de Hoge Raad daaraan gegeven uitleg worden niet gehandhaafd. Als reden daarvoor vermeldt de toelichting dat in de rechtspraak van de Hoge Raad ook vormverzuimen die buiten de kaders van art. 359a Sv hebben plaatsgevonden soms desondanks met de in die bepaling voorziene rechtsgevolgen wordt gesanctioneerd.38 De onherstelbaarheid van het vormverzuim keert als wettelijke drempelvoorwaarde evenmin terug. Het belang de gevolgen van onrechtmatigheden zo veel als mogelijk te herstellen wordt onverkort onderschreven, maar herstel van de vormverzuimen waarop art. 359a Sv ziet, wordt geacht “zelden of nooit mogelijk” te zijn. De mate waarin het verzuim kan worden hersteld en de mate waarin de nadelen ervan voor de verdachte nog kunnen worden weggenomen, zijn voor het aan een vormverzuim te verbinden rechtsgevolg wel van belang, maar dan als in een afweging te betrekken factoren.39 In dat verband merkt de conceptwetgever voorts op dat, óók wanneer de nadelen voor de verdachte zo veel mogelijk zijn weggenomen, het belang dat politie en justitie zich aan de gestelde regels houden nog steeds in het geding is en het verbinden van een processuele sanctie kan rechtvaardigen.40
32. Ten slotte lijken de vormverzuimen waarvan de Hoge Raad heeft bepaald dat zij buiten het bereik van art. 359a Sv vallen omdat zij kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris (of de raadkamer van de rechtbank) onder de voorgestelde regeling wel te zijn inbegrepen.41
33. De maatstaven aan de hand waarvan een rechtsgevolg moet worden bepaald, zijn in het voorstel eveneens grondig herzien. Opvallend gemeenschappelijk kenmerk van die maatstaven is dat de wetgever heeft gekozen voor een imperatieve formulering. Als aan de gestelde voorwaarden is voldaan, wordt het rechtsgevolg toegepast. Daar staat wel tegenover dat de maatstaven zelf de rechter beoordelingsruimte laten. De verplichting van de rechter om rekening te houden met de factoren die thans zijn neergelegd in art. 359a, tweede lid, Sv, komt in het ontwerp te vervallen. De voornaamste reden hiervoor is dat de factoren in sommige gevallen niet van belang zijn en daardoor tot misverstanden kunnen leiden bij het bepalen van de sanctie.42 Als tweede reden noemt de ontwerpwetgever dat de wettelijke opsomming van de factoren “lijkt te hebben bijgedragen aan enkele onderscheidingen in de jurisprudentie van de Hoge Raad”, die de conceptwetgever niet wenst over te nemen. Daarbij wordt met name gedoeld op de geformuleerde categorieën voor bewijsuitsluiting.43
34. Met het in de toelichting als straftoemetingsvoorschrift gekarakteriseerde art. 44b Sr lijkt ten opzichte van het geldende recht wat betreft de voorwaarden voor strafvermindering geen wezenlijke verandering beoogd.44
35. Door de bewijsuitsluiting in art. 4.3.2.6 te koppelen aan het criterium van ‘het belang van een goede rechtsbedeling’ is beoogd een “normatief richtsnoer” voor dat rechtsgevolg te verschaffen. In de bepaling wordt geen causaal verband tussen het vormverzuim en de bewijsverkrijging centraal gesteld, maar is voor de toepasselijkheid van de bepaling (slechts) doorslaggevend of bij de verkrijging van bewijsmateriaal onrechtmatig is gehandeld. De mate waarin een causale relatie tussen het vormverzuim en de bewijsverkrijging bestaat, wordt verdisconteerd in de beoordeling of bewijsuitsluiting in het belang is van een goede rechtsbedeling.45 Het tweede en derde lid zien op respectievelijk de situatie dat “zonder betrokkenheid van het openbaar ministerie en opsporingsambtenaren onrechtmatig is gehandeld” en het geval dat “een opsporingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld”. Het verschil tussen de twee regimes is erin gelegen dat bij onrechtmatig handelen door opsporingsambtenaren (art. 4.3.2.6 lid 3) het extra argument dat politie en justitie door bewijsuitsluiting worden gestimuleerd zich aan de regels te houden aanvullend gewicht in de schaal legt.
36. De mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie blijft gereserveerd voor uitzonderlijke gevallen. Het eerste lid van art. 3.1.8 bevat een tweeledige “basisnorm”. Het openbaar ministerie verliest het recht tot strafvervolging als ernstig afbreuk is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces, of als de vervolging ten gevolge van onrechtmatig handelen op een andere grond niet te verenigen is met een goede procesorde. Het Zwolsmancriterium wordt niet onverkort overgenomen. Twee verschillen vallen op.46 Ten eerste is de overkoepelende, aan de goede procesorde gelieerde norm beslissend en is de niet-ontvankelijkheid daarmee niet – zoals onder het Zwolsmancriterium – beperkt tot schendingen van het recht op een eerlijk strafproces.47 Het tweede verschil is dat wanneer ernstig afbreuk is gedaan aan het recht op een eerlijk proces dit op zichzelf voldoende is voor de niet-ontvankelijkheid. Niet het verwijt aan het openbaar ministerie maar het resultaat van het vormverzuim staat in zulke gevallen centraal.48 De hoofdregel uit het eerste lid van art. 3.1.8 is in het tweede en derde lid uitgewerkt in meer specifieke, maar niet limitatief bedoelde normen.49
37. Ten slotte wordt in de conceptvoorstellen de huidige regeling voor het beslissen en motiveren op verweren herzien. Het door de Hoge Raad in het leven geroepen regime voor tot toepassing van een in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg strekkende verweren wordt daarin niet onverkort gehandhaafd. Het voorstel voor art. 4.3.4.3 vertoont in dit opzicht grote gelijkenissen met de huidige regeling van art. 358, derde lid, en art. 359, tweede lid, Sv, met dien verstande dat onder de nieuwe regeling voor verweren die strekken tot toepassing van art. 4.3.1.2 (vgl. thans art. 349 Sv) de zwaardere stelplicht geldt. De beslis- en motiveringsplichten ten aanzien van een beroep op een vormverzuim worden niet als een afzonderlijke categorie verweren bestempeld. De stelplicht verschilt naargelang het rechtsgevolg waarop wordt aangestuurd.50
38. Het is zeer de vraag of de voorstellen van de ontwerpwetgever de eindstreep halen. De reacties van de geconsulteerde instanties op dit onderdeel van de moderniseringsvoorstellen zijn niet onverdeeld positief geweest. De politie, het college van procureurs-generaal, de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Koninklijke Marechaussee hebben op de voorstellen kritisch gereageerd en om heroverweging verzocht.51 De kritiek spitst zich onder meer toe op de opsplitsing van art. 359a Sv in drie wetsbepalingen,52 de verruiming van het toepassingsbereik van de regeling door het (geheel) afschaffen van toepassingsvoorwaarden als ‘het voorbereidend onderzoek’ naar het ten laste gelegde feit en van de Schutznorm,53 en op de imperatieve formulering van de criteria voor bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkheid en de beperking van de vrijheid van de rechter in zijn keuze voor een sanctie die met de nieuwe formulering van de criteria gepaard gaat.54 Gevreesd wordt dat veel zittingstijd gemoeid zal zijn met verweren over onrechtmatig handelen, waarin de aandacht te zeer op de rechtmatigheid van het handelen van de overheid komt te liggen, in plaats van op de ten laste gelegde gedragingen van de verdachte.55
39. In de literatuur hebben de voorstellen tot gemengde reacties geleid. Buruma meent dat de voorstellen tot verandering verder gaan dan nodig is om systematische coherentie te bewerkstelligen. Zijn voorzichtig geformuleerde hypothese lijkt te zijn dat de onderliggende wens van de ingrijpende voorstellen vooral is om de feitenrechter, in voorkomende gevallen waarin hij stevige sanctionering van het overheidsoptreden met het oog op norminprenting noodzakelijk acht, de vrijheid te geven daartoe over te gaan.56 Dat de feitenrechter met die verruimde mogelijkheid ook een minder duidelijke maatstaf in handen krijgt, noemt hij “geen stap voorwaarts”.57 Volgens Samadi geven de voorgenomen wijzigingen er blijk van dat de wetgever zich de in de literatuur geuite kritiek op de terughoudende rechterlijke toetsing van het handelen van justitie en politie onder (de rechtspraak over) art. 359a Sv aantrekt.58 Zij waardeert positief dat vormverzuimen die buiten het voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a Sv zijn begaan en waarop de rechtsgevolgen van art. 359a Sv naar huidig recht soms analoog worden toegepast wel onder de nieuwe regeling worden gesanctioneerd.59 Evenals Buruma, herkent zij in de voorstellen de wens de feitenrechter enige extra ruimte te geven om tot bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring te komen, maar zij betwijfelt of de wijzigingen tot een wezenlijke verandering zullen leiden, zolang de wetgever zich niet uitlaat over de rol van de strafrechter in de controle op de strafvorderlijke overheid in bredere zin. Ook het huidige art. 359a Sv biedt volgens haar armslag om aan vormverzuimen ruimhartiger sancties te verbinden dan thans gebeurt.60
Hvan preventie in elk geval in het kader van bewijsuitsluiting wordt erkend.
58. Toezicht op de naleving van rechtsnormen omvat overigens op zichzelf meer dan de enkele sanctionering ingeval normen niet worden nageleefd. Niet alleen interventie, maar ook het verzamelen van informatie over de normschending, het uitleggen van de norm82 en het feitelijk vaststellen van een schending van die norm kunnen als onderdeel van het rechterlijk toezicht op de opsporing worden verstaan.83 Die toezichthoudende taak kent grenzen. Zodra duidelijk is dat een in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg op de (vermeende) onrechtmatigheid om enige reden niet kan of zal volgen, is de strafrechter van een plicht tot nader onderzoek naar de feitelijke gang van zaken, tot uitleg van de rechtsregel, of de constatering van het vormverzuim ontheven. Hij kan dan onderzoek naar onder meer de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer achterwege laten op grond van zijn oordeel dat het desbetreffende verweer niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering dan wel dat het verweer — ware het gegrond — slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.84 De naleving van bepaalde normen onttrekt zich daardoor aan het toezicht van de zittingsrechter. Te denken valt bijvoorbeeld aan het doorlaatverbod van art. 126ff, eerste lid, Sv. Daarvan oordeelde de Hoge Raad dat het niet in het belang van de verdachte is gegeven.85 De werking van de Schutznorm staat in dat geval aan een beroep op art. 359a Sv in de weg. Gevolg is dat de strafrechter ook aan onderzoek naar de feitelijke vraag óf het doorlaatverbod is overtreden en beantwoording van rechtsvragen over de reikwijdte van art. 126ff Sv niet toekomt.86 Zo bezien vallen het door de strafrechter op de naleving van strafvorderlijke normen te houden toezicht in brede zin en de eventuele preventieve werking die daarvan uit zou kunnen gaan enerzijds en zijn bevoegdheid om aan eventuele onrechtmatigheden in art. 359a Sv rechtsgevolgen te verbinden anderzijds vrijwel samen.87 Daarbij komt dat de strafrechter afhankelijk is van zaken die hem worden voorgelegd; een compleet beeld levert dat niet op. Mede daarom is het gewicht dat aan het preventieargument toekomt sterk afhankelijk van de aanwezigheid van serieuze en naar behoren functionerende alternatieven voor de controle door de zittingsrechter.88
59. Op de huidige rechtspraak is de kritiek geuit dat deze de rechter te weinig ruimte verschaft om invulling te geven aan de preventieve functie die de bepaling kan vervullen. Doordat niet of nauwelijks rechtsgevolgen (kunnen) worden verbonden aan bepaalde categorieën van vormverzuimen, zouden met de opsporing belaste autoriteiten het signaal krijgen dat aan door hen begane fouten niet zwaar wordt getild.89 In het arrest inzake de onbevoegde hulpofficier heeft de Hoge Raad echter expliciet aan dit doel gerefereerd. In de in dat arrest als tweede genoemde bewijsuitsluitingscategorie dient die reactie “als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm”, terwijl de derde categorie gevallen betreft waarin “de verantwoordelijke autoriteiten zich (…) onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen.”
Bewaking integriteit
60. Het preventieperspectief wordt wel in verband gebracht met het bewaken van de integriteit van het opsporingsapparaat. Toch kan het integriteitsperspectief van het hiervoor besproken preventieperspectief worden onderscheiden.90 Dat doet ook Kuiper, die ook de volgende argumenten noemt: een demonstratieargument (het tonen aan het publiek dat ook de overheid zich aan de regels moet houden), een reparatieargument (de overheid mag niet profiteren van door haar bedreven onrechtmatigheden) en een integriteitsargument (het strafproces moet gezuiverd blijven van door onrechtmatigheden besmet bewijsmateriaal, ook wel aangeduid als het medeplichtigheidsargument).91 Het gaat hierbij om rechtsstatelijke noties. Het zonder rechtsgevolg blijven van vormverzuimen brengt niet alleen het gevaar van toekomstig gebrek aan rechtsdiscipline in de opsporing mee (het preventieargument), maar kan ook leiden tot aantasting van de integriteit en het gezag van de (strafvorderlijke) overheid in het algemeen en het onderhavige strafproces als zodanig en van de strafrechter, die voor het verloop van dat strafproces immers de eindverantwoordelijkheid draagt, in het bijzonder.
61. Deze laatste notie van integriteit als argument om aan vormverzuimen rechtsgevolgen te verbinden, is uitvoerig besproken door Pitcher & Samadi.92 Zij laten zien dat bewaking van de integriteit van de gerechtelijke procedure in het strafrecht van internationale tribunalen en in Angelsaksische rechtsstelsels een grond vormt voor het verbinden van ingrijpende rechtsgevolgen aan vormverzuimen. Zij herkennen het argument tevens in de uitleg die het EHRM op onderdelen geeft aan art. 6 EVRM. Daarbij staat niet centraal dat het opsporingsapparaat in de toekomst rechtmatig zal handelen, maar dat het dulden door de rechter van bepaalde ernstige onrechtmatigheden kan raken aan de integriteit en het gezag van de rechter zelf en het onder zijn leiding gevoerde strafproces.93
62. Het aldus opgevatte integriteitsperspectief is niet eenduidig. Schade aan het maatschappelijk gezag en vertrouwen kan immers niet alleen ontstaan doordat een als onethisch ervaren strafproces in een veroordeling uitmondt, maar ook doordat schuldigen als gevolg van een vormverzuim de dans ontspringen. Dit laatste behoeft evenwel geen reden te zijn om deze vorm van integriteit van het strafproces en de strafrechtspleging als zelfstandig argument bij voorbaat terzijde te stellen.94 De meerwaarde van het integriteitsargument ligt vooral hierin dat het de feitenrechter legitimeert om in sommige, uitzonderlijke gevallen zich krachtig tegen de gang van zaken in de voor hem liggende strafzaak uit te spreken, omdat die gang van zaken flagrant in strijd is met de goede procesorde (een “truly outrageous case”). Ook zonder ‘policing the police’ in algemene zin tot de (primaire) taken van de strafrechter te rekenen, is er veel voor te zeggen dat het (mede) aan de zittingsrechter zelf is om te waken voor het gezag en de legitimiteit van de strafprocedure en de strafrechtspraak.95 Handelingen die blijk geven van minachting van het strafproces en de daaraan ten grondslag liggende waarden kunnen daarom – ook als het een op zichzelf staand incident betreft en de verdachte erdoor (uiteindelijk) niet ernstig is geschaad – om een reactie van de strafrechter vragen.96
63. Het bewaken van de integriteit van de procedure door zich in bijzondere gevallen van ernstig onrechtmatig overheidsoptreden te distantiëren, is in de recente rechtspraak over art. 359a Sv geen zelfstandige grond om op de voet van die bepaling aan vormverzuimen enig rechtsgevolg te verbinden.97 Het Karmanarrest is een witte raaf gebleven. In dat arrest zag de Hoge Raad ruimte voor niet-ontvankelijkheid in een geval waarin het openbaar ministerie in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter aan een kroongetuige had toegezegd een mogelijk door de strafrechter op te leggen gevangenisstraf niet ten uitvoer te leggen.98 In de conceptwetsvoorstellen die zijn gedaan in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering lijkt deze gedachte weer terrein te winnen, in het bijzonder doordat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie daarin niet wordt voorbehouden aan schendingen van het recht op een eerlijk proces van de verdachte, maar ook mogelijk is in andere gevallen waarin voortzetting van de vervolging niet te verenigen is met de goede procesorde.

Balans
64. Met de diverse argumenten voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen, kan men verschillende kanten op.99 Zij hebben elk hun eigen merites en het gewicht van elk verschilt afhankelijk van de omstandigheden van het geval aanzienlijk. Een rechtspolitieke keuze voor één of enkele van die argumenten kan aan de tekst en de geschiedenis van art. 359a Sv niet worden ontleend. De perspectieven zijn niet elkaars tegenpolen; het is niet zinvol op voorhand voorrang te geven aan één perspectief dan wel één perspectief uit te sluiten. Dat geldt naar mijn mening ook voor het integriteitsperspectief.
65. Daarbij moet worden bedacht dat de argumenten die zich tegen een te ruimhartige toepassing van de in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolgen verzetten niet uit het oog mogen worden verloren. De waarheidsvinding, de onder meer door art. 2, 3 en 8 EVRM beschermde belangen van slachtoffers bij effectieve vervolging en bestraffing van daders,100 en de belangen van de samenleving bij rechtshandhaving kunnen bij de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en – afhankelijk van het overige bewijs – de bewijsuitsluiting het kind van de rekening worden. In het arrest inzake de onbevoegde hulpofficier is voor die belangen bij de tweede en derde categorie van bewijsuitsluiting expliciet een plaats ingeruimd.101 Daarnaast kan men het (overmatig) profijt voor de verdachte als een zelfstandig nadeel beschouwen.102 Te denken valt voorts aan het belang van de benadeelde partij om door haar geleden schade in een laagdrempelige procedure vergoed te krijgen, hetgeen na een niet-ontvankelijkheid of een als gevolg van bewijsuitsluiting gegeven vrijspraak niet mogelijk is.103 Van een andere orde is dat de capaciteit van de strafrechtspraak in verschillende opzichten beperkt is. In zijn eerste oratie stelde Buruma dat het oordeel van de strafrechter in de kern draait om de bewijsvraag en de vraag naar de op te leggen sanctie en dat deze vragen reeds dermate complex zijn dat de rechter zijn onverdeelde aandacht daarop moet kunnen richten. Andere kwesties, waaronder Buruma het rechterlijk toezicht op het optreden van politie en justitie rekende, moeten niet te zeer afleiden van de hoofdzaak.104 Deze zorg heeft aan actualiteitswaarde sindsdien niet verloren.
66. In het licht van het voorafgaande kan het uitgangspunt van terughoudendheid in het kader van de toepassing van rechtsgevolgen na vormverzuimen worden onderschreven. Gezocht moet worden naar een evenwichtige benadering, die ruimte laat voor het afwegen van alle bij het strafproces betrokken belangen en waarin niet op voorhand voorrang wordt gegeven aan één belang. Kuiper merkt in dit verband op dat een eenzijdige benadering die principieel veel nadruk legt op één belang zal leiden tot uitkomsten die in het licht van andere belangen niet te rechtvaardigen en onevenredig zijn.105 Ik meen dat aan het voorafgaande ook de regel kan worden ontleend dat indien met een minder ingrijpend rechtsgevolg hetzelfde doel kan worden bereikt, aan het vormverzuim het minst ingrijpende rechtsgevolg moet worden verbonden.
67. De notie dat argumenten voor en tegen het verbinden van rechtsgevolgen bestaan en dat aan de hand van een afweging van die argumenten tot een adequate beslissing moet worden gekomen, kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan de innerlijke coherentie van de rechtspraak over art. 359a Sv. Eerder heeft Keulen terecht geconstateerd dat de wet geen inhoudelijke rechtvaardiging biedt om ten aanzien van de verschillende rechtsgevolgen een zeer verschillende benadering te hanteren. De wet duidt juist op verwantschap in de argumenten waarop de toepassing van deze rechtsgevolgen berust. Hij wijst in dat verband erop dat de drie rechtsgevolgen van vormverzuimen in art. 359a Sv gezamenlijk geregeld zijn en dat het tweede lid aangeeft dat bij de toepassing van deze rechtsgevolgen dezelfde factoren moeten worden betrokken.106 Uit de voorafgaande inventarisatie van met art. 359a Sv gemoeide belangen kan worden afgeleid dat de aard van de in de belangenafweging te betrekken argumenten niet wezenlijk verschilt naargelang het rechtsgevolg dat aan de orde wordt gesteld. De mate waarin de voor- en nadelen van het verbinden van vormverzuimen bij elk van deze rechtsgevolgen in het geding zijn, loopt uiteraard wel uiteen. Innerlijke coherentie heeft overigens niet uitsluitend betrekking op de onderlinge verhouding tussen de verschillende rechtsgevolgen en de daarvoor geldende maatstaven, maar ook op de relatie tussen die maatstaven enerzijds en de overige toepassingsvoorwaarden voor art. 359a Sv anderzijds.107
68. Uit het voorafgaande volgt dat het afwegen van de betrokken belangen aan de hand van relevante factoren of gezichtspunten de voorkeur verdient boven een stelsel van ‘hard and fast rules’ die aan het verbinden van rechtsgevolgen categorisch in de weg staan of daartoe juist dwingen. Dat vormt een argument om de feitenrechter ruimte te bieden voor die belangenafweging, al kan de Hoge Raad daaraan richting geven. Een rigide toepassing van rechtsgevolgen moet worden afgewezen. Vanuit datzelfde perspectief lijkt mij eveneens moeilijk vol te houden dat een categorische afwijzing van de mogelijkheid dat aan een vormverzuim een rechtsgevolg wordt verbonden aan dat complexe samenstel van belangen wél recht doet. Daarmee ontstaat wel een dilemma: het verminderde houvast waarmee een grotere vrijheid van de rechter om aan de hand van de concrete omstandigheden en belangen tot een redelijke uitkomst te geraken gepaard zou kunnen gaan, kan leiden tot een verhoudingsgewijs overmatige aandacht voor in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuimen en tot meer rechtsongelijkheid. Deze vraag raakt aan de verhouding tussen de wetgever, de Hoge Raad en de feitenrechter. Die verhouding staat in de volgende paragraaf centraal.
De verhouding tussen de wetgever, de Hoge Raad en de feitenrechter
69. Met art. 359a Sv heeft de wetgever de in de jurisprudentie ontwikkelde sancties op vormverzuimen wettelijk willen verankeren. Daarbij is de rechter een grote mate van vrijheid gelaten te bepalen of een sanctie is aangewezen en, zo ja, welke. Aan deze keuze ligt een opvatting over de taakverdeling tussen de wetgever en de rechter ten aanzien van de rechtsgevolgen van vormverzuimen ten grondslag. In de memorie van toelichting wordt in dit verband opgemerkt:
“De reden hiervan is dat, met uitzondering van die vormvoorschriften die met absolute nietigheid worden bedreigd omdat schending ervan altijd tot nietigheid moet leiden, de omstandigheden waaronder vormverzuimen worden begaan sterk uiteen kunnen lopen en dientengevolge de gevolgen aanzienlijk kunnen verschillen. Bij de sanctionering zal met deze uiteenlopende gevolgen rekening moeten worden gehouden. Factoren, zoals het belang dat het geschonden voorschrift beoogt te beschermen, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, spelen hierbij een rol. De rechter kan dit vanzelfsprekend beter beoordelen dan de wetgever. Nu echter de sancties die de rechter hierbij hanteert, vaste vorm hebben gekregen, is het de taak van de wetgever om deze sancties van een wettelijke basis te voorzien. Het streven is daarbij niet om de taak van de rechter over te nemen en voor het concrete geval te bepalen wat het rechtsgevolg moet zijn, maar om het wettelijke kader te scheppen waarbinnen de rechter tot zijn oordeel komt. Het voorstel voorziet hier in door enerzijds de mogelijke rechtsgevolgen van vormverzuimen vast te stellen en hierin ook een zekere ordening en hiërarchie aan te brengen, terwijl anderzijds aan de rechter de vrijheid wordt gegeven te beoordelen welke sanctie in concreto voor het vormverzuim passend is.”108
70. Uit de context wordt duidelijk dat in dit citaat met ‘de rechter’ wordt gedoeld op de feitenrechter. Daarop duidt de verwijzing naar de vaststelling van de omstandigheden waaronder de vormverzuimen hebben plaatsgevonden en de beoordeling van de factoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv. De verantwoordelijkheid voor het bepalen van een reactie op een vormverzuim wordt bij de rechter gelegd. Van hem wordt een afweging van belangen verwacht die is toegesneden op de omstandigheden van het geval.109 Daarbij gaat het om feitelijke oordelen, althans om oordelen die verweven zijn met waarderingen van feitelijke aard. Die behoren tot het domein van de feitenrechter. Aan art. 359a Sv ligt aldus de gedachte van de wetgever ten grondslag dat de feitenrechter een bepalende rol heeft bij de beantwoording van de vraag naar de reactie op een vormverzuim in een concreet geval.110
71. Tegen dit uitgangspunt is wel als bezwaar aangevoerd dat rechtsonzekerheid zou kunnen ontstaan doordat in de feitenrechtspraak op soortgelijke vormverzuimen op uiteenlopende wijze wordt gereageerd.111 Ook is wel betoogd dat de wetgever zijn taak zou verwaarlozen door niet in alle gevallen de rechter te dwingen aan elke onrechtmatigheid consequenties te verbinden.112
72. De Hoge Raad heeft evenwel de teugels strak in de hand gehouden. Deze ontwikkeling is bevestigd in het arrest inzake de onbevoegde hulpofficier van justitie. De Hoge Raad heeft daarin een beslissingsschema geïntroduceerd, dat de feitenrechter weinig ruimte laat tot bewijsuitsluiting over te gaan. De rechtspraak die op dit arrest is gevolgd laat zien dat de Hoge Raad hoge eisen stelt aan de motivering van de beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv en aan de onderbouwing van daartoe strekkende verweren. De toetsing in cassatie is niet terughoudend. Dat lijkt in voorkomende gevallen ook te gelden voor de omgang met de feiten.113 Brinkhoff heeft de indruk dat het “haast onmogelijk (is) om een strafprocessuele sanctionering gehandhaafd te zien in cassatie”.114Malsch concludeert dat de Hoge Raad het toepassingsgebied van art. 359a Sv dusdanig heeft ingeperkt, dat de rechter nog maar zelden gevolgen aan vormverzuimen verbindt. De enkele keer dat dat wel gebeurt, “komt het er bijna nooit doorheen bij de Hoge Raad”.115
73. Deze stellingen kunnen worden genuanceerd. Zij gaan bijvoorbeeld niet op voor bewijsuitsluiting ter verzekering van het recht op een eerlijk proces, zoals ten aanzien van het recht op consultatiebijstand. Ook zijn verschillen zichtbaar tussen de soorten rechtsgevolgen. Naarmate het rechtsgevolg ingrijpender is, zal van de motivering daarvan meer mogen worden verwacht. Deze nuanceringen nemen niet weg dat de Hoge Raad de feitenrechter bij de toepassing van rechtsgevolgen inderdaad minder ruimte heeft gelaten dan op grond van de tekst en geschiedenis van de totstandkoming van art. 359a Sv was te voorzien. Borgers merkt in dit verband op dat de Hoge Raad door een volle toetsing van de overwegingen van de feitenrechter in het kader van art. 359a Sv de feitenrechter weinig ruimte laat voor het leggen van accenten. Hij stelt in dit verband de vraag of het bevredigend is dat de Hoge Raad de feitenrechter “zo dicht op de huid zit” en constateert dat de Hoge Raad niet glashelder is over de koers die hij wil varen en de eisen die hij stelt aan de motivering door de feitenrechter. Volgens Borgers heeft de Hoge Raad met het arrest uit 2013 een dubbelzinnige boodschap afgegeven: het belang van het bevorderen van de integriteit van de opsporing bij de toepassing van art. 359a Sv wordt enerzijds erkend, terwijl de marges voor de rechter om “hieraan handen en voeten te geven” nogal krap zijn. Zolang er nog geen duidelijke, goed werkbare alternatieven voor de afdoening van vormverzuimen door de strafrechter zijn, pleit Borgers ervoor de feitenrechter “niet al te strak aan de leiband te leggen”.116
74. Met het stellen van strakke kaders heeft de Hoge Raad invulling gegeven aan zijn rechtsvormende taak. De indringende toetsing door de Hoge Raad van de toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv kan bijdragen aan de rechtseenheid en het voorkomen van rechtsongelijkheid. Uit de wijze waarop de Hoge Raad de regie heeft gehouden dan wel genomen, spreekt een terughoudende opstelling ten aanzien van het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen.117 Dat geldt in het bijzonder voor de rechtsgevolgen van bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Deze invulling van de rechtsvormende taak en de mate van toetsing van beslissingen van de feitenrechter waarbij rechtsgevolgen worden verbonden aan vormverzuimen zijn, zoals opgemerkt, mede te begrijpen als reactie op de rechtspraak van vóór de invoering van art. 359a Sv. In de feitenrechtspraak had in die tijd het beeld postgevat dat als hoofdregel gold dat onrechtmatige bewijsgaring tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden, terwijl de Hoge Raad door de toenmalige uitsluiting van beroep in cassatie tegen vrijspraken (art. 430 (oud) Sv) dat beeld – als hij daartoe aanleiding had gezien – moeilijk kon nuanceren.118
75. Tegelijk moet de vraag onder ogen worden gezien of het aanbeveling verdient dat de Hoge Raad de feitenrechter bij de toepassing van art. 359a Sv iets meer ruimte laat. Ik meen dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord. De mate van toetsing lijkt af te wijken van andere onderdelen van de cassatierechtspraak. Te denken valt aan de terughoudendheid die de Hoge Raad in acht neemt bij de toetsing van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de feitenrechter. Hetzelfde geldt voor de toetsing van de wijze waarop de feitenrechter van zijn straftoemetingsvrijheid gebruikmaakt.119 Het aanvaarden van een iets ruimere mate van vrijheid van de feitenrechter in het kader van de toepassing van art. 359a Sv sluit aan bij andere onderdelen van de cassatierechtspraak. Een dergelijke accentverschuiving zou ook recht doen aan de bedoeling van de wetgever, zoals deze mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet. Ook in het kader van de (voorlopige) plannen voor de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de feitenrechter in het kader van de afwegingen ten aanzien van de rechtsgevolgen van vormverzuimen (meer) ruimte moet worden gelaten.
Toegangsdrempels
Bij het voorbereidend onderzoek
76. De tekst van art. 359a Sv beperkt het toepassingsbereik van de bepaling tot de “bij het voorbereidend onderzoek” verzuimde vormen. De Commissie Moons had aanvankelijk voorgesteld art. 359a Sv van toepassing te doen zijn “indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek of bij het onderzoek ter terechtzitting vormen zijn verzuimd”.120 De wetgever koos ervoor de reikwijdte te beperken tot vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, omdat dit beter zou aansluiten “bij de bestaande systematiek waarin de beoordeling van vormverzuimen ter zitting met uitsluiting van anderen is voorbehouden aan de appel- en cassatierechter, terwijl verzuimen begaan in het voorbereidend onderzoek ook door de rechter in eerste aanleg kunnen worden beoordeeld”.121 Met deze inperking lijkt aldus louter te zijn beoogd de door of onder gezag van de zittingsrechter begane verzuimen van zittingsvoorschriften buiten het bereik van art. 359a Sv te laten.122 De andere opzichten waarin het bereik van art. 359a Sv door deze zinsnede kon – en naar later bleek: zou – worden beperkt, zijn destijds niet nader toegelicht.
77. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de beperking van het bereik van art. 359a Sv tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek daadwerkelijk als toegangsdrempel fungeert. Daarbij heeft de Hoge Raad de definitie van het voorbereidend onderzoek in art. 132 Sv tot vertrekpunt genomen.123 In het afvoerpijparrest overwoog de Hoge Raad in dit verband:
“De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis met name ook begrepen normschendingen bij de opsporing.”124
78. In het verlengde daarvan overwoog de Hoge Raad:
“’Het voorbereidend onderzoek’ uit art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.”125
79. Strikte toepassing van deze uitgangspunten heeft tot gevolg dat tal van schendingen van strafvorderlijke of rechtstreeks met de strafvordering verband houdende normen buiten het kader van art. 359a Sv vallen. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat de wetgever dat voor ogen heeft gestaan, al wekt het in dit verband geen verwondering dat de Hoge Raad aansluiting zoekt bij de tekst van de wet, waarin de beperking tot het voorbereidend onderzoek nu eenmaal is neergelegd.
80. Ingevolge art. 132 Sv wordt onder voorbereidend onderzoek het onderzoek verstaan dat aan het onderzoek ter terechtzitting voorafgaat. Wat de niet-naleving van zittingsvoorschriften betreft, heeft de wetgever deze beperking uitdrukkelijk beoogd.126Zeker in omvangrijke en/of complexe strafrechtelijke onderzoeken komt het voor dat onder gezag van de officier van justitie nog onderzoek in de strafzaak wordt verricht nadat het onderzoek ter terechtzitting reeds is aangevangen. Ik zie geen goede grond bij zulke ‘parallelle opsporing’ begane vormverzuimen anders te beoordelen dan de vormverzuimen waarop art. 359a Sv wel van toepassing is.127 Steun voor dit standpunt is te ontlenen aan rechtspraak van de Hoge Raad.128 Keulen & Knigge vinden verdedigbaar ook hier van voorbereidend onderzoek (in de zin van art. 359a Sv) te spreken, omdat het onderzoek betreft dat een volgend onderzoek ter terechtzitting voorbereidt.129
81. Ook de met de strafzaak in verband staande normschendingen die wél aan het onderzoek ter terechtzitting zijn voorafgegaan, worden niet altijd tot het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 132 Sv gerekend. Naar de heersende opvatting omvat het voorbereidend onderzoek sinds de afschaffing van het gerechtelijk vooronderzoek nog het opsporingsonderzoek, het onderzoek door de rechter-commissaris op grond van Titel III van Boek II van het Wetboek van Strafvordering en het strafrechtelijk financieel onderzoek.130
82. Het voorbereidend onderzoek bestaat in hoofdzaak uit opsporingsonderzoek. Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv).131 Onderzoek dat niet plaatsvindt onder gezag van de officier van justitie, valt in de regel buiten de reikwijdte van art. 359a Sv. Te wijzen valt op het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst132 en op strafrechtelijk onderzoek onder gezag van de autoriteiten van vreemde staten in het buitenland.133
83. Een bijzondere categorie vormt in dit verband het onderzoek in verband met strafbare feiten dat door burgers wordt uitgevoerd. Het Wetboek van Strafvordering kent de niet met een opsporingstaak belaste burger van oudsher op enige plaatsen strafvorderlijke bevoegdheden toe,134 maar ook zonder wettelijke bevoegdheid kan de burger op allerlei wijzen aan een strafbaar feit te relateren onderzoeksactiviteiten ontplooien. Ten gevolge van de beperking van art. 359a Sv tot vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek zullen onderzoeksactiviteiten van burgers waarvan politie en justitie geen weet hebben niet onder het bereik van die bepaling vallen, omdat zulk onderzoek niet onder het gezag van de officier van justitie heeft plaatsgevonden.135
84. Daar staat tegenover dat sprake kan zijn van een zodanige bemoeienis van de politie en/of het openbaar ministerie bij gedragingen van particulieren die de persoonlijke levenssfeer van de verdachte raken, dat deze als een inmenging van het openbaar gezag kan worden gezien, als bedoeld in art. 8, tweede lid, EVRM.136De Hoge Raad acht het niet uitgesloten dat de rechter op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat een gedraging van een particulier een zodanige schending vormt van een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dat het resultaat daarvan niet kan meewerken tot het bewijs. Daarvan kan sprake zijn indien overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn bij het gewraakte optreden van die particulier of op enige andere wijze diens gedrag hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.137 Ook strafvermindering kan in voorkomende gevallen als rechtsgevolg in aanmerking komen.
85. Van voorbereidend onderzoek is niet alleen geen sprake ingeval niet wordt opgetreden onder het gezag van de officier van justitie, maar ook als dat niet gebeurt met het oog op het nemen van strafvorderlijke beslissingen in de zin van art. 132a Sv. Houdt een vormverzuim geen of onvoldoende verband met onderzoek naar strafbare feiten, maar is het bijvoorbeeld van zuiver bestuursrechtelijke aard, dan is art. 359a Sv daarop niet van toepassing.138Ook oordeelde de Hoge Raad dat het doen van een verzoek tot uitlevering aan buitenlandse autoriteiten niet tot het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv kan worden gerekend, omdat het daarbij niet gaat om de uitoefening van een strafvorderlijke bevoegdheid.139 Uitlatingen van de hoofdofficier van justitie bij gelegenheid van een persconferentie maakten evenmin onderdeel uit van het in art. 132 Sv bedoelde voorbereidend onderzoek.140 In ditzelfde kader past het oordeel dat een onrechtmatigheid bij de ontruiming op de voet van art. 551a Sv niet kan worden aangemerkt als een vormverzuim dat is begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv ter zake van de in de strafzaak aan de verdachte ten laste gelegde overtreding van art. 138a Sr.141
86. Tot het voorbereidend onderzoek ter zake van het ten laste gelegde feit rekent de Hoge Raad evenmin de vormverzuimen die zijn begaan in het kader van (de afwikkeling van) een ander feit, zoals de opslag van dactyloscopische sporen of DNA-materiaal terwijl dat materiaal had moeten worden vernietigd.142 De aanhouding van de verdachte bij gelegenheid van een verkeerscontrole omdat – naar achteraf bleek ten onrechte – werd gemeend dat hij met het oog op uitlevering aan Spanje gesignaleerd stond, leverde niet een vormverzuim op dat was begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek ter zake van het ten laste gelegde voorhanden hebben van een vuurwapen dat bij de insluitingsfouillering van de verdachte was aangetroffen.143 Datzelfde gold in een zaak waarin het hof had vastgesteld dat de aanhouding van de verdachte op verdenking van diefstal met geweld onrechtmatig was, terwijl de verdachte werd vervolgd in verband met de vondst van verdovende middelen.144 Art. 359a Sv was evenmin van toepassing op het onrechtmatig binnentreden ter aanhouding van de verdachte met het oog op de tenuitvoerlegging van een strafvonnis, waarbij de verdachte de binnentredende functionarissen onder meer bedreigde.145
87. De grenzen van wat nog als een onderdeel van de opsporing en daarmee van het voorbereidend onderzoek in de zin van art. 359a Sv kan gelden, zijn echter niet in beton gegoten. Afbakeningsproblemen doen zich in het bijzonder voor in het grensgebied van controle en opsporing. Te denken valt vooral aan de situatie waarin onder de noemer van controlebevoegdheden onderzoek wordt gedaan in verband met strafbare feiten. Eerder pleitte ik ervoor in die – bijzondere – gevallen waarin de rechter van oordeel is dat ambtenaren die zowel controlebevoegdheden kunnen uitoefenen als belast zijn met de opsporing van strafbare feiten doelbewust, met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen, onder de noemer van controlebevoegdheden onderzoek doen in verband met strafbare feiten, het beslissingsschema van art. 359a Sv toepasselijk te achten.146 In deze lijn is in het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9670 de vraag of misbruik van controlebevoegdheden zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid getoetst aan de hand van het in de jurisprudentie over art. 359a Sv ontwikkelde Zwolsmancriterium. In dit verband zou kunnen worden gesproken van een zekere reflexwerking van art. 359a Sv.
88. Het meest uitgesproken voorbeeld dat de Hoge Raad in dit verband een materiële benadering voorstaat, betreft HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, NJ 2017/456, m.nt. Keulen.147 In deze zaak had de verdediging aangevoerd dat de politie een bestuursrechtelijke bevoegdheid had aangewend voor een strafrechtelijk doel. De auto van de verdachte was in verband met recente woninginbraken in Soest gecontroleerd. De ten laste gelegde inbraak vond enkele dagen voor de genoemde controle plaats. Het oordeel van het hof dat de controle van het voertuig niet had plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek ter zake van het in de voorliggende zaak ten laste gelegde feit, achtte de Hoge Raad in het licht van de door het hof vastgestelde omstandigheden ontoereikend gemotiveerd.
89. Deze benadering spreekt aan. Deze doet recht aan de aard van de bevoegdheid en voorkomt dat het (voorwenden van het) gebruiken van een controlebevoegdheid in verband met onderzoek naar strafbare feiten tot gevolg heeft dat het beoordelingskader van art. 359a Sv buiten werking wordt gesteld.148 Ook doet deze benadering recht aan het uitgangspunt dat controle en opsporing elkaar niet uitsluiten. Wanneer een met opsporing belaste ambtenaar – die dus onder gezag van de officier van justitie staat – controlebevoegdheden uitoefent, terwijl zulks onmiskenbaar geschiedt in verband met strafbare feiten en met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen, is van zowel controle als opsporing als bedoeld in art. 132a Sv sprake. In dat verband wordt wel gesproken van repressieve controle.149 Artikel 359a Sv is daarop in voorkomende gevallen van toepassing.
90. Het komt in dit verband dus vooral aan op een beoordeling achteraf van het doel van het handelen en de relatie tot het onderzoek naar het ten laste gelegde feit.150 Zo had de Hoge Raad in een zaak waarin een veelplegersteam observaties had gedaan overwogen dat deze observaties tot het voorbereidend onderzoek moeten worden gerekend ingeval (mede) door de observaties een verdenking ontstaat en verdergaande opsporingsbevoegdheden worden toegepast.151Deze benadering brengt mee dat bij een dergelijk optreden het karakter daarvan en daarmee de toepasselijkheid van art. 359a Sv eerst achteraf kan worden bepaald. Om met mijn ambtgenoot Harteveld te spreken: “Het beginpunt van de opsporing is dus meer een kwestie van terugblikken dan van vooruitzien.”152
91. Tegen deze achtergrond begrijp ik ook HR 29 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8795, NJ 2008/4, m.nt. Reijntjes. In deze zaak was sprake van een lijfsvisitatie in het kader van 100%-controles op grond van de Douanewet, waarbij cocaïne in het lichaam werd aangetroffen. De toetsing aan art. 359a Sv vindt in het arrest rechtstreeks plaats. Het hof had overwogen dat geen sprake was van een voorbereidend onderzoek, terwijl de Hoge Raad zich daarover niet uitliet.153 Denkbaar is dat de door douane- tevens opsporingsambtenaren uitgevoerde controle door de Hoge Raad wordt beschouwd als een (repressieve) controlebevoegdheid die onder de gegeven omstandigheden tevens onder de opsporing en daarmee onder het voorbereidend onderzoek moest worden begrepen, althans die daarmee achteraf bezien in zodanig nauw verband stond dat art. 359a Sv rechtstreeks van toepassing was.
92. In andere zaken toont de Hoge Raad zich strikter. Te wijzen valt op de arresten waarin het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV) aan de orde kwam. Opsporingsambtenaren hadden mobiele grenscontroles uitgevoerd waarbij de verdenking rees van overtreding van art. 197 Sr,154 vervalsing van het document,155 respectievelijk van mensensmokkel.156 Steeds oordeelde de Hoge Raad dat uit hetgeen het hof omtrent de op art. 50, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 gebaseerde staandehouding had vastgesteld “bezwaarlijk anders [kon] volgen dan dat die staandehouding niet heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek van het in deze zaak (…)” ten laste gelegde feit.157
93. Het voorafgaande illustreert dat de onderhavige toegangsdrempel in de huidige rechtspraak in verschillende opzichten scherpe grenzen stelt aan het toepassingsbereik van art. 359a Sv. Maar daarmee is niet alles gezegd. De omstandigheid dat art. 359a Sv geen toepassing vindt, betekent niet zonder meer dat de strafrechter aan vormverzuimen geen gevolgen kan verbinden. De Hoge Raad geeft er blijk van ook buiten het kader van art. 359a Sv ruimte te zien voor het verbinden van de in die bepaling genoemde rechtsgevolgen aan onrechtmatigheden.
94. In dit verband kan worden gedacht aan optreden door particulieren, dat hiervoor al kort ter sprake kwam. In een arrest van 20 maart 2012, waarin de verdachte bij de ingang van een festivalterrein door een particuliere beveiliger indringend was gefouilleerd, bleek niet van overheidsbemoeienis met die fouillering. Zonder art. 359a Sv of de hier besproken toegangsdrempel te noemen, onderschreef de Hoge Raad het oordeel van het hof dat “niet is uitgesloten dat de rechter op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat een fouillering die is verricht door een daarmee belaste particulier, zo zeer in strijd is met het recht dat het resultaat daarvan niet kan meewerken tot het bewijs.”158 Eerder had de Hoge Raad al aanvaard dat onrechtmatig optreden van natuurlijke of rechtspersonen onder omstandigheden een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat ten gevolge van dat onrechtmatig optreden is verkregen.159Die benadering kan worden onderschreven.160
95. Zonder volledig te willen zijn,161 noem ik in dit verband daarnaast de arresten waarin art. 359a Sv niet van toepassing bleek op het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek,162 uitlatingen bij een persconferentie,163 de ten onrechte niet vernietigde maar in een databank opgeslagen vingerafdrukken of DNA-sporen,164 het verzuim van de officier van justitie van de in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde mededeling,165 vormverzuimen door politie en justitie na het vonnis in eerste aanleg,166 de ontruiming op de voet van art. 551a Sv167 en het opnemen van telefoongesprekken in de penitentiaire inrichting.168 Ook in die gevallen zag de Hoge Raad (enige) ruimte om de in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolgen aan een onrechtmatigheid te verbinden.
96. In de meeste van deze gevallen staat de vraag centraal of bewijsuitsluiting in aanmerking komt. Daaruit kan niet worden afgeleid dat sprake is van volledig analoge toepassing van art. 359a Sv. Hierbij moet worden bedacht dat in voorkomende gevallen art. 6 EVRM noopt tot bewijsuitsluiting (dan wel niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie169). In een iets andere context kan voor bewijsuitsluiting van in de bestuurlijke voorfase onder dwang verkregen verklaringen van de (latere) verdachte art. 6 EVRM rechtstreeks als grondslag worden beschouwd.170 In de maatstaven aan de hand waarvan de Hoge Raad toetst of buiten het kader van art. 359a Sv aanleiding is een in die bepaling voorzien rechtsgevolg aan een vormverzuim te verbinden, klinken evenwel soms ook andere gezichtspunten dan de bescherming van dit recht van de verdachte op een eerlijk proces door, in het bijzonder beginselen van een goede procesorde.171 Zo nam de Hoge Raad in zijn arrest van 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3765, NJ 2011/557, m.nt. Schalken, waarin het ging om het onrechtmatig opnemen van telefoongesprekken door de penitentiaire inrichting, in aanmerking dat in deze zaak niet was gebleken van een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel een zodanige veronachtzaming van de rechten van de verdediging dat bewijsuitsluiting zou moeten plaatsvinden.
97. Zowel wat de grondslagen die voor die beoordeling buiten het kader van art. 359a Sv betreft als wat de daarbij te hanteren maatstaven aangaat, is het de vraag of in de rechtspraak een eenduidige lijn wordt gekozen. In de hiervoor gegeven voorbeelden worden – niet altijd identieke – formuleringen gebruikt die benadrukken dat voor bewijsuitsluiting slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is. Daaruit volgt wel dat ook in geval van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde bewijsuitsluiting aangewezen kan zijn. De ruimte die de Hoge Raad biedt kan met Borgers worden gekarakteriseerd als een “overdrukbeveiliging” voor gevallen waarin “het gebruik maken van het vergaarde materiaal in de weg staat aan een eerlijk proces of wanneer aan dat materiaal een dusdanig ernstige smet kleeft dat het gebruik ervan door de strafrechter zeer onbehoorlijk zou zijn.”172
98. Aan de andere kant zijn er uitspraken waarin de maatstaf voor de beoordeling of een in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg in aanmerking komt in lijn is met de onder de vigeur van die bepaling toe te passen toetsingsmaatstaf. Zo benadrukt de Hoge Raad dat een buiten het kader van art. 359a Sv vallend vormverzuim slechts tot bewijsuitsluiting kan leiden in uitzonderlijke gevallen, terwijl de maatstaf voor bewijsuitsluiting aansluit bij de rechtspraak in het kader van art. 359a Sv, te weten indien door het vormverzuim in de aanhangige strafprocedure een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in zodanig aanzienlijke mate is geschonden dat het materiaal van het bewijs zou moeten worden uitgesloten.173In zulke gevallen lijkt het niet zozeer te gaan om een vangnet voor exceptionele gevallen, maar eerder om een analoge toepassing van art. 359a Sv. Het is overigens de vraag of de uitkomsten sterk zullen verschillen.
99. Een enkele keer wordt strafvermindering als rechtsgevolg in verband gebracht met een vormverzuim, zonder dat art. 359a Sv (rechtstreeks) van toepassing is. In een zaak waarin een ontruiming op de voet van art. 551a Sv aan de orde was, oordeelde de Hoge Raad dat de strafrechter die tot het oordeel komt dat de rechter in kort geding de ontruiming eerst tegen een later tijdstip of in het geheel niet zou hebben toegestaan, een schending van art. 8 EVRM kan constateren en eventueel, indien de ernst van de schending dit rechtvaardigt, daaraan het in de geschiedenis van de totstandkoming van art. 551a Sv genoemde rechtsgevolg van strafvermindering kan verbinden.174 Daarnaast geldt in het algemeen dat de straftoemetingsvrijheid van de rechter hem de mogelijkheid biedt bij het bepalen van de straf rekening te houden met inbreuken die op rechten van de verdachte zijn gemaakt.175 Dan is het verband met het vormverzuim losser dan bij strafvermindering ingevolge art. 359a Sv.

100. Aan het voorafgaande kan allereerst de conclusie worden verbonden dat de wetgever er met de Wet vormverzuimen niet volledig in is geslaagd de door de strafrechter aan vormverzuimen te verbinden rechtsgevolgen te voorzien van een wettelijke basis.176 Kuiper merkt op dat de enge interpretatie die de Hoge Raad, zonder dat de wetshistorie hiertoe volgens hem noopte, aan de term ‘voorbereidend onderzoek’ heeft gegeven, “de voormelde ambitie van de wetgever te meer heeft gefnuikt”.177 Tegen die scherpe afbakening zijn ook wel principiële bezwaren aangevoerd.178 Teneinde alsnog een wettelijke grondslag te verschaffen aan de rechterlijke beslissingen waarbij een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg wordt toegepast, is door de ontwerper van het concept voor een gemoderniseerd Wetboek van Strafvordering voorgesteld de toegangsdrempel te schrappen. Naar huidig recht geldt evenwel nog de beperking tot vormverzuimen begaan bij het voorbereidend onderzoek. De vraag rijst hoe de rechtsontwikkeling in dit opzicht kan worden gestimuleerd.
101. Het verdient aanbeveling de overzichtelijkheid en coherentie van de rechtspraak in dit opzicht verder te bevorderen.179 Doordat niet altijd inzichtelijk is onder welke omstandigheden buiten het kader van art. 359a Sv mogelijkheden tot toepassing van de in die bepaling voorziene rechtsgevolgen worden erkend, verliest de toegangsdrempel ook als uitgangspunt aan zeggingskracht. Indien een vormverzuim niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek ter zake van het ten laste gelegde feit komt thans immers steeds de vervolgvraag op of dan niet buiten dat kader toch aanleiding bestaat tot toepassing van één van de in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolgen en welke maatstaven daarbij gelden.
102. De op het oog bonte verzameling van buiten het beoordelingskader van art. 359a Sv door de strafrechter te beoordelen onrechtmatigheden kunnen niet geheel los worden gezien van de scherpe grenzen die de Hoge Raad met de hier besproken toegangsdrempel aan art. 359a Sv als zodanig heeft gesteld. De vraag kan worden gesteld of de proceseconomische ‘winst’ die van een scherpe afbakening van het toepassingsbereik van art. 359a Sv te verwachten valt, niet in belangrijke mate is verloren gegaan doordat de strafrechter buiten het kader van die bepaling aan de hand van minder duidelijk geëxpliciteerde maatstaven moet beoordelen of een of meer van de in die bepaling voorziene rechtsgevolgen toch in aanmerking komen. Er bestaat behoefte aan een overzichtelijk kader.
103. Daarbij is denkbaar dat enigszins tegemoet wordt gekomen aan de kritiek op de enge interpretatie van het begrip ‘voorbereidend onderzoek’. In die zin is de benadering van de Hoge Raad in recente rechtspraak, waarbij in voorkomende gevallen het etiket ‘controlebevoegdheid’ niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van een vormverzuim begaan bij het voorbereidend onderzoek, aansprekend. Denkbaar is dat de ontwikkeling in de rechtspraak verder gaat in de richting van het doorslaggevend achten van de innerlijke samenhang tussen het onderzoek en het voorbereidend onderzoek in de desbetreffende strafzaak tegen de verdachte. Buruma heeft in dit verband voorgesteld maatgevend te achten of de onrechtmatigheid plaatsvond in het kader van onderzoek dat van beslissende invloed is geweest op de verdere vervolging van de verdachte in het kader van de procedure waarover de rechter te oordelen heeft.180
104. Voorts komt het mij wenselijk voor dat de Hoge Raad zijn rechtspraak ten aanzien van het verbinden van rechtsgevolgen aan onrechtmatig optreden buiten de kaders van art 359a Sv (en de terechtzitting) verduidelijkt, ook ten aanzien van strafvermindering als reactie op vormverzuimen buiten het kader van art. 359a Sv. De uitdaging is ook buiten het kader van art. 359a Sv coherentie te bevorderen. Bij de maatstaven voor niet-ontvankelijkheid en bewijsuitsluiting gaat het enerzijds om het bewaken van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Anderzijds klinkt in diverse uitspraken door dat ook ingeval vormverzuimen niet bij het voorbereidend onderzoek zijn begaan in exceptionele gevallen grond tot bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkheid bestaat in geval van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.181 Daarbij lijkt het bewaken van de integriteit van de strafvorderlijke overheid en het strafproces een relevant gezichtspunt.
Herstelbaarheid van het vormverzuim
105. Volgens art. 359a, eerste lid, Sv kan de rechter rechtsgevolgen verbinden aan bij het voorbereidend onderzoek begane vormverzuimen “die niet meer kunnen worden hersteld”. Daarin ligt besloten dat art. 359a Sv toepassing mist ingeval het vormverzuim is hersteld of kan worden hersteld. In de memorie van toelichting wordt benadrukt dat art. 359a Sv het herstel van het verzuim vooropstelt.182 Uit de wetsgeschiedenis is niet af te leiden welke herstelmogelijkheden de wetgever daarmee voor ogen stonden. De memorie van toelichting gaf twee voorbeelden van herstelbare vormverzuimen die waren overgenomen uit het rapport van de Commissie Moons:183 niet-rechtsgeldige betekening van een gerechtelijk stuk en het verzuim de getuige of deskundige te beëdigen. Voorbeelden van herstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek werden niet genoemd. Evenmin bevat de wetsgeschiedenis een duidelijke omschrijving van wat onder ‘herstel’ moet worden verstaan of welke typen vormverzuimen voor herstel in aanmerking komen.
106. In zijn rechtspraak stelt de Hoge Raad de onherstelbaarheid van het vormverzuim als toegangsdrempel voor art. 359a Sv eveneens voorop. In het afvoerpijparrest overwoog de Hoge Raad in dit verband dat art. 359a Sv uitsluitend betrekking heeft op onherstelbare vormverzuimen, dat ingeval het vormverzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld deze bepaling niet van toepassing is en dat uit de memorie van toelichting blijkt dat de rechter zoveel mogelijk naar zulk herstel van het verzuim moet streven.184 Het uitgangspunt van de rechtspraak over art. 359a Sv is in dit verband door mijn ambtgenoot Aben kernachtig samengevat als “reparatie gaat voor compensatie”.185
107. Veel vormverzuimen die in het voorbereidend onderzoek zijn begaan, lenen zich niet voor herstel. Te denken valt aan een doorzoeking in een woning zonder dat aan de daaraan te stellen voorwaarden is voldaan. Wat niet had mogen plaatsvinden, kan doorgaans niet worden hersteld, maar slechts worden gecompenseerd.186 De mogelijkheid vormverzuimen die bij het voorbereidend onderzoek zijn begaan na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting te herstellen, is zeer beperkt.187 In zoverre lijkt de voorwaarde van onherstelbaarheid van het vormverzuim geen lastig te nemen horde.
108. Uit de rechtspraak volgt echter dat deze conclusie niet volledig opgaat. De Hoge Raad heeft de mogelijkheden tot herstel in voorkomende gevallen ruim opgevat. Bij de invulling van het begrip ‘herstel’ staat het voorkomen van nadelige gevolgen van het verzuim voor de verdachte centraal.188 Een beroep op onjuiste informatieverstrekking door politie en/of openbaar ministerie stuit tegen die achtergrond niet zelden af op het argument dat het verzuim voor hersteld wordt gehouden doordat in een later stadium van het strafproces alsnog de (gehele) waarheid boven tafel komt. In dit verband is de rechtspraak van de Hoge Raad evenwel niet eenduidig. Daarin meen ik drie benaderingen te kunnen onderscheiden.
109. De eerste benadering berust op een extensieve uitleg van het begrip herstelbaarheid. In het kader van hun bespreking van de herstelbaarheid als toegangsdrempel schrijven Borgers en Kooijmans dat het valselijk opmaken van een proces-verbaal weliswaar een ernstig vormverzuim is maar dat dit “niettemin wordt (…) hersteld op het moment dat de onwaarheid blijkt en alsnog een proces-verbaal met de juiste gegevens wordt opgemaakt.”189 Ook andere auteurs gaan ervan uit dat de Hoge Raad dergelijke verzuimen als herstelbaar beschouwt.190 Deze benadering heeft tot gevolg dat art. 359a Sv – ongeacht de ernst van dergelijke verzuimen en het nadeel dat de verdachte daarvan reeds kan hebben ondervonden – buiten toepassing blijft. Daardoor ontstaat de onbevredigende situatie dat hetzij de valse informatie niet wordt opgehelderd en de misleiding van de rechter dus is voltooid, hetzij dat deze wel wordt opgehelderd maar een rechtsgevolg in de zin van art. 359a Sv evenmin in beeld komt, omdat het verzuim voor hersteld wordt gehouden. Voor gevallen waarin een zo fundamentele schending van een goede procesorde aan de orde is als bij het doelbewust in strijd met de waarheid opstellen van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, is dat een onbevredigend resultaat.191 Buruma merkt in dit verband op:
“Mijns inziens is het rechtspolitiek onverteerbaar als de rechterlijke controle op de executieve overheid (inclusief politie en OM) zonder enig werkelijk machtsmiddel moet geschieden. Juist daarom — en daarmee ook met het oog op de integriteit van het overheidsapparaat — zal men op misleiding van de rechter de zwaarste sanctie moeten blijven stellen.”192
110. De rechtspraak bevat evenwel diverse voorbeelden van deze eerste benadering, waarbij moet worden aangetekend dat verschillende gradaties bestaan in de ernst van vormverzuimen die onjuiste voorlichting inhouden, van slordigheid tot kwade trouw. In zijn arrest van 1 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9417, NJ 2003/695 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad het verzuim belangrijke onderzoeksresultaten aan het strafdossier toe te voegen herstelbaar geoordeeld in de zin van art. 359a Sv. De Hoge Raad overwoog dat uit de vaststelling van het hof dat de relevante bevindingen in hoger beroep alsnog door het openbaar ministerie aan het strafdossier waren toegevoegd, volgde dat het verzuim dat zich in eerste aanleg had voorgedaan in hoger beroep was hersteld. Daarmee achtte de Hoge Raad art. 359a Sv niet van toepassing. Deze benadering was in iets minder expliciete bewoordingen ook te herkennen in HR 21 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1287. De verdediging betoogde dat de omstandigheid dat de bij het slachtoffer aangetroffen dagboeken zich aanvankelijk niet bij de processtukken bevonden een grove schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde inhield. Het hof had ook hier op het verweer niet expliciet gerespondeerd. Volgens de Hoge Raad had het hof klaarblijkelijk geoordeeld dat geen beroep was gedaan op een onherstelbaar verzuim van vormen tijdens het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in art. 359a Sv, zodat daarover niet een met redenen omklede beslissing behoefde te worden gegeven. Dit oordeel achtte de Hoge Raad niet onjuist of onbegrijpelijk, aangezien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg bleek dat de dagboeken kort voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg door de officier van justitie bij de gedingstukken waren gevoegd, de verdediging onder meer naar aanleiding daarvan had verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak en de rechtbank dat verzoek had gehonoreerd.193
111. Voor de tweede benadering valt te wijzen op HR 4 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0632, NJ 1997/308, m.nt. Schalken. In die zaak hadden twee opsporingsambtenaren ter zitting van het hof onware of misleidende verklaringen afgelegd over het ‘doorlaten’ als opsporingsmethode. De fungerend procureur-generaal bij het hof greep op de zitting niet in. Na de zitting werd het hof alsnog geïnformeerd over de onjuistheid van de verklaringen. Het hof verklaarde daarop het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij volgde hij niet het spoor van de toenmalige advocaat-generaal bij de Hoge Raad, die van mening was dat het door de misleidende verklaringen ontstane nadeel was hersteld door de brief van de procureur-generaal bij het hof, waardoor alsnog de juiste informatie in het geding was gebracht.194
112. Ook in andere zaken waarin aanvankelijk onjuiste informatie was verschaft, maar ter terechtzitting alsnog de waarheid boven water was gekomen, toetste de Hoge Raad – onder verwijzing naar art. 359a Sv – aan het Zwolsmancriterium. Zo stelde de Hoge Raad in HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7104, NJ 2012/146, m.nt. Borgers de maatstaf voor niet-ontvankelijkheid als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg voorop en overwoog hij dat het oordeel van het hof dat daaraan niet was voldaan niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend was gemotiveerd. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat in hoger beroep door of namens de verdachte niet was aangevoerd dat en in hoeverre door voormeld handelen is tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het onherstelbare vormverzuim leverde dus uiteindelijk onvoldoende nadeel op, zo begrijp ik dit arrest.195
113. Ten slotte wijs ik op de derde benadering, die als een hybride benadering kan worden aangemerkt en die in het bijzonder zichtbaar is in geval van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ter illustratie wijs ik ten eerste op het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:639, NJ 2014/190. Daarin was het verweer gevoerd dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat een verbalisant bij de verslaglegging van een verhoor van een getuige opzettelijk een deel van de verklaring onjuist en in voor de verdachte belastende zin had weergegeven. Het oordeel van het hof dat dit verweer moest worden verworpen omdat aan het Zwolsmancriterium niet is voldaan, doorstond de toetsing in cassatie. De Hoge Raad was van oordeel dat het hof de juiste maatstaf had aangelegd. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, waardoor de toegangspoort tot art. 359a Sv openstond. De Hoge Raad nam echter bij zijn oordeel dat het oordeel van het hof toereikend was gemotiveerd mede in aanmerking dat de verdediging door de beschikbaarheid van geluidsopnamen van de verhoren op de onjuiste weergave heeft kunnen wijzen en “het verzuim is hersteld doordat de Advocaat-Generaal bij het Hof een aanvullend proces-verbaal heeft doen opmaken waarin een juiste weergave van de verklaring van de getuige is gerelateerd [mijn cursivering, AG].”196 In HR 11 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2305, NJ 2016/456 had het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard. Het hof had vastgesteld dat bij de aanhouding van de jeugdige verdachte gericht op hem was geschoten en het gebruik van een dienstwapen aanvankelijk slechts in bedekte termen in het procesdossier was vermeld. Onder verwijzing naar het Zwolsmancriterium, achtte de Hoge Raad dit oordeel niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof niet had duidelijk gemaakt waarom het door het hof onrechtmatig bevonden vuurwapengebruik bij de aanhouding van de verdachte en “het — uiteindelijk — herstelde verzuim van gebrek aan openheid van zaken over dat vuurwapengebruik hebben tekort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak [mijn cursivering, AG]”.
114. In de arresten die ik tot de derde benadering reken, acht de Hoge Raad het vormverzuim enerzijds (deels) hersteld, maar komt hij anderzijds toch toe aan toetsing aan het Zwolsmancriterium. De vraag rijst hoe zulks met de tekst van art. 359a Sv en met de overweging over herstelbaarheid uit het afvoerpijparrest valt te rijmen. Mogelijk wordt met de term ‘herstel’ beoogd aan te geven dat de verdachte dusdanig is tegemoetgekomen, dat het verzuim zodanig is gecompenseerd, dat van een schending van het recht op een eerlijk proces die het verzuim mogelijk met zich had kunnen brengen, geen sprake is en daarom geen plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
115. In het licht van het voorafgaande bestaat er behoefte aan verduidelijking van de rechtspraak ten aanzien van de herstelbaarheid. Daarbij merk ik nog het volgende op.
116. Kuiper stelt dat de interpretatie van het herstelbaarheidsvereiste een “principiële lading” heeft. Daarmee bedoelt hij dat de uitleg van dat vereiste iets zegt over de met art. 359a Sv na te streven doelen.197Voor zover het preventie-argument en het integriteitsargument voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen redengevend worden geacht, komt aan de herstelbaarheid van het verzuim relatief weinig betekenis toe. Het kwalijke handelen wordt immers niet uitgewist en dat handelen kan nog steeds sanctionering behoeven, zo betoogt hij terecht. Een interpretatie van herstelbaarheid waarin het voorkomen van eventuele nadelige gevolgen van het verzuim voor de verdachte centraal staat, past bij een concentratie op de belangen van de individuele verdachte, het tegemoetkomingsperspectief dus. Die benadering heeft echter ook een keerzijde. In het kader van (herstelde) bewuste fouten in processen-verbaal dan wel verklaringen is betoogd dat niet alleen de verdachte van een schending van het vertrouwen in de procedure nadeel ondervindt, maar dat daarmee ook in meer algemene zin het vertrouwen van de strafrechter in de politie en het openbaar ministerie en het vertrouwen in de strafrechtspleging kunnen worden geschaad. Een dergelijke ontwikkeling zou afbreuk kunnen doen aan de efficiëntie van de rechtshandhaving en aan overwegingen van rechtsstatelijkheid, perspectieven die nu juist mede ten grondslag lijken te liggen aan de huidige lijn van rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van bewijsuitsluiting in het kader van art. 359a Sv.198 Voor zover met het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen op de voet van art. 359a Sv andere doelen dan tegemoetkoming aan de verdachte worden nagestreefd, ligt een extensieve interpretatie van herstelbaarheid niet in de rede. Dat geldt in elk geval voor situaties waarin sprake is geweest van het ondermijnen van vertrouwen, zoals in geval van een valselijk opgemaakt proces-verbaal. Ook ingeval wordt uitgegaan van een perspectief waarin uitsluitend tegemoetkoming aan de belangen van de verdachte als grond voor toepassing van art. 359a Sv wordt beschouwd, is het overigens niet vanzelfsprekend om het begrip ‘herstelbaarheid’ zo extensief te interpreteren dat (bewuste) onjuistheden in verklaringen van opsporingsambtenaren steeds kunnen worden ‘hersteld’ en zo buiten het bereik van art. 359a Sv kunnen blijven. Van die onjuistheid kan de verdachte immers onomkeerbaar nadeel hebben ondervonden.199
117. Uit een oogpunt van het systeem van de wet ligt het niet in de rede ‘herstel’ en ‘nadeel’ op één lijn te stellen. Art. 359a Sv heeft immers slechts betrekking op onherstelbare vormverzuimen, terwijl nadeel een wegingsfactor binnen dat kader betreft. De vraag naar nadeel komt pas aan de orde indien het vormverzuim niet kan worden hersteld, terwijl de constatering dat het vormverzuim herstelbaar is elk verder toezicht van de strafrechter in de zin van art. 359a Sv verhindert. Daarmee is het belang van het onderscheid gegeven. Met Samadi meen ik dat het aanbeveling verdient een scherper onderscheid te maken tussen herstel als toegangsdrempel en compensatie in de zin van art. 6 EVRM. 200 Zij meent dat het er bij herstel om gaat de onrechtmatige situatie ongedaan te maken. Of een vormverzuim voor herstel vatbaar is dient volgens haar te worden beoordeeld vanuit de vraag of de onderliggende norm die is geschonden voor herstel vatbaar is. Een dergelijke conclusie ligt wat haar betreft niet voor de hand ten aanzien van normen die beogen bepaalde (mensen)rechten te waarborgen of normen die ten grondslag liggen aan het vertrouwen van de rechter in de opsporing, zoals de verbaliseringsplicht.201 In het licht van een eerlijk proces betekent compensatie niet dat het vormverzuim is hersteld, maar dat door compenserende factoren het proces ‘as a whole’ niet in strijd is met art. 6 EVRM.
De maatstaven voor de rechtsgevolgen, mede in hun onderling verband
De onderlinge verhouding tussen de in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolgen
118. De wetgever heeft ervoor gekozen de drie in art. 359a Sv voorziene rechtsgevolgen in één artikel onder te brengen. Daaraan komt betekenis toe. De bedoeling van de wetgever was om met art. 359a Sv de in de rechtspraak erkende rechtsgevolgen van “een zekere ordening en hiërarchie” te voorzien, waarbij de volgorde waarin deze zijn opgesomd “hun relatieve zwaarte” aangeeft.202 Die onderlinge samenhang tussen de rechtsgevolgen komt ook tot uitdrukking in de toegangsdrempels uit de aanhef van het eerste lid. Het tweede lid van de bepaling maakt bovendien duidelijk dat voor elk van de rechtsgevolgen dezelfde beoordelingsfactoren in acht moeten worden genomen.
119. In het afvoerpijparrest en in het arrest inzake de onbevoegde hulpofficier van justitie zijn eigen beoordelingskaders ontwikkeld voor de verschillende rechtsgevolgen als bedoeld in art. 359a, eerste lid, Sv. Vooral naar aanleiding van het laatstgenoemde arrest kan de vraag worden gesteld of daarmee het beoordelingskader voor bewijsuitsluiting niet te zeer een eigen leven is gaan leiden. Eerder in deze conclusie is de wenselijkheid benadrukt te komen tot een meer coherent systeem. Dat belang van coherentie pleit er ook voor de rechtsgevolgen van art. 359a Sv als een samenhangend en hiërarchisch geordend systeem te beschouwen. Een beoordelingskader waarbij voor de toepassing van de verschillende rechtsgevolgen geheel eigenstandige criteria gelden, compliceert een dergelijk streven naar een coherent systeem. Dat geldt temeer voor het uitdrukkelijk aanvaarden van specifieke perspectieven, zoals het preventieperspectief, voor een bepaald rechtsgevolg.
120. Met het voorafgaande is niet gezegd dat voor strafvermindering, bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkheid in wezen dezelfde criteria zouden moeten gelden en dat het uiteindelijke rechtsgevolg slechts wordt bepaald aan de hand van de factoren die in het tweede lid worden vermeld. Daarvoor verschillen de rechtsgevolgen te zeer naar hun aard. Bij die gedachte past dat de wetgever weliswaar de criteria voor toepassing van strafvermindering en bewijsuitsluiting relatief open heeft gehouden, maar de toepassing van niet-ontvankelijkheid heeft beperkt tot situaties waarin door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Met erkenning van de verschillen in aard van de rechtsgevolgen, verdient het aanbeveling de door de wetgever beoogde onderlinge samenhang te bevorderen. Een onderdeel daarvan is dat als hetzelfde doel met een ‘lichtere’ sanctie kan worden bereikt, daarmee dient te worden volstaan. Daarbij is van belang dat de toepassing van rechtsgevolgen als bedoeld in art. 359a, eerste lid, Sv onherroepelijk keerzijden heeft. Daarop is in het voorafgaande al ingegaan. Voor die subsidiariteitsgedachte bevat de wetsgeschiedenis een concreet aanknopingspunt. In de memorie van toelichting is opgemerkt dat niet-ontvankelijkheid alleen aan de orde kan zijn als sprake is van een zodanig ernstig verzuim dat niet kan worden volstaan met een ander rechtsgevolg.203
121. De systeembenadering en de subsidiariteitsgedachte kennen hun grenzen doordat voor de verschillende rechtsgevolgen specifieke voorwaarden gelden. Bewijsuitsluiting komt alleen in aanmerking voor zover het uit te sluiten bewijs “door het verzuim is verkregen”. Strafvermindering kan slechts worden toegepast “indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd”. Wordt met het verbinden van een rechtsgevolg aan een vormverzuim (ook) iets anders dan tegemoetkoming aan de belangen van de verdachte beoogd, dan komt vanuit deze gedachte relatief snel bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid in beeld. Zo bezien pleit de onderlinge samenhang tussen de rechtsgevolgen en de daarmee beoogde doelen ervoor geen hoge eisen te stellen aan het nadeel en de geschiktheid daarvan om door strafvermindering te worden gecompenseerd.204 De Hullu merkte op dat een “zekere oneigenlijkheid” bij strafvermindering als reactie op vormverzuimen misschien moet worden geaccepteerd.205 In de vroege cassatierechtspraak over art. 359a Sv lijkt een dergelijke benadering door de Hoge Raad te herkennen.206
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
122. De niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. In het afvoerpijparrest is tot uitdrukking gebracht dat daarvoor alleen plaats is indien is voldaan aan het Zwolsmancriterium. Dat betekent dat het moet gaan om een situatie waarin het vormverzuim erin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.207 Het in het hiervoor genoemde Karmanarrest gehanteerde criterium heeft geen vervolg gekregen. Het standpunt dat vormverzuimen die niet aan het Zwolsmancriterium voldoen wellicht kunnen worden verdisconteerd in de rechterlijke toetsing van de vervolgingsbeslissing aan beginselen van een goede procesorde, lijkt bij de Hoge Raad geen weerklank te hebben gevonden.208
123. In het Zwolsmancriterium kunnen vier cumulatieve vereisten worden herkend: (i) met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren, (ii) hebben ernstig inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, (iii) waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte (iv) is tekortgedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. De lat wordt voor het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid dus zeer hoog gelegd. Dat is niet verwonderlijk. Het rechtsgevolg is naar zijn aard grof en laat geen ruimte recht te doen aan de belangen die de samenleving en eventuele slachtoffers hebben bij de berechting. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie brengt tot uitdrukking dat andere belangen zwaarder moeten wegen dan het tot de hoofddoelstellingen van het strafproces te rekenen belang van een juiste toepassing van het materiële strafrecht. Voor een dergelijk ingrijpend rechtsgevolg is slechts plaats in uitzonderlijke omstandigheden.
124. Aan het uitzonderlijke karakter van de niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv wil ik dan ook niet tornen. Wel rijst de vraag of het Zwolsmancriterium onverkort moet worden gehandhaafd. Dat criterium lijkt op twee gedachten te hinken. Onder de veelzeggende titel ‘Het Zwolsman-criterium op de helling’, stelde Knigge in 2003 dat niet helder is waarin de met het criterium getrokken grenzen hun rechtvaardiging vinden.209 Knigge vraagt zich af waarom de vervolging geen doorgang mag vinden als het recht op een eerlijke behandeling slechts in beperkte mate is gefrustreerd. Ook omgekeerd kan de vraag worden gesteld waarom de vervolging wél doorgang mag vinden als een eerlijk proces, niet door opzet of grove schuld, maar door een vergissing (zo goed als) onmogelijk is geworden.
125. Verschillende auteurs hebben de kritiek van Knigge onderschreven.210 Zo merkt Borgers op dat de Hoge Raad “hardnekkig” blijft vasthouden aan het criterium, dat hij kwalificeert als “merkwaardig” en “vlees noch vis”. Wanneer het vormverzuim van dien aard is dat de mogelijkheid van een eerlijk proces volledig is verstoord, is dat wat Borgers betreft op zichzelf reeds een toereikende en doorslaggevende reden om het openbaar ministerie het vervolgingsrecht te ontzeggen. Voor zover de niet-ontvankelijkheid daarentegen wordt ingegeven door (wat ik in deze conclusie noem) het preventie- en/of het integriteitsargument ligt de voorwaarde van verwijtbaarheid meer voor de hand, maar zou het juist meer voor de hand liggen niet het nadeel voor de verdachte maar de ernst en de verwijtbaarheid van het overheidshandelen centraal te stellen, aldus Borgers.211
126. Kuiper sluit zich bij deze kritiek aan en vraagt zich af of de naar hun letter cumulatieve vereisten van het Zwolsmancriterium wel steeds in die zin moeten worden opgevat. Hij verwacht dat de maatstaf in de (cassatie)praktijk wat meer elasticiteit herbergt.212 Zijn onderzoek naar de cassatierechtspraak wees uit dat die elasticiteit eenrichtingsverkeer betreft. In de gevallen waarin de vormfout evident het recht op een eerlijk proces frustreert, worden geen hoge eisen gesteld aan de verwijtbaarheid van het overheidshandelen. Andersom geldt dat niet: als het recht op een eerlijk proces niet is gefrustreerd, kan het verwijtbare karakter van het onrechtmatig handelen de niet-ontvankelijkheid in beginsel niet dragen. Nan stelt dat de cumulatieve eisen van het Zwolsmancriterium meer lijken op communicerende vaten dan dat aan alle vereisten strikt moet zijn voldaan. Uit de door hem gegeven voorbeelden blijkt dat hij in dat verband het oog heeft op situaties waarin het eerlijk strafproces is geschonden zonder dat politie en justitie daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, en niet op de omgekeerde situatie.213
127. Deze analyses bieden steun aan de gedachte dat indien als gevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv het strafproces niet meer eerlijk kan verlopen de Hoge Raad daarin een toereikende grondslag ziet om het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk te verklaren. Dat sluit aan bij de in het arrest inzake de onbevoegde hulpofficier als eerste genoemde

> Volledige conclusie A-G

]]>
Vormverzuim: Hard aanpakken van verdachte moord Anne Faber https://01-strafrecht-advocaat.nl/vormverzuim-hard-aanpakken-van-verdachte-moord-anne-faber/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/vormverzuim-hard-aanpakken-van-verdachte-moord-anne-faber/#respond Fri, 15 May 2020 11:38:59 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5125

De verdachte van Anne Faber werd op instructie van de officier van justitie doelbewust hard aangepakt om de verblijfplaats / vindplaats van Anne Faber te achterhalen. Dat levert een onherstelbaar vormverzuim op. Het hof oordeelde nog dat dit zonder gevolgen kan blijven, maar heeft niet goed uitgelegd waarom het letsel dat hij daarbij heeft opgelopen niet tot strafvermindering zou moeten leiden (ECLI:NL:PHR:2020:434)

Verweer advocaat
In eerste aanleg is aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren betoogd dat strafvermindering dient te volgen vanwege een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De rechtbank heeft een schending aangenomen van de artikelen 3 EVRM en 29 Sv maar heeft geen consequenties verbonden aan deze vormverzuimen. De verdediging is het hier niet mee eens.

[verdachte] heeft op 18 januari 2018 aangifte gedaan van bedreiging en diverse mishandelingen, waaronder het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan zijn schouder. Naar aanleiding van deze aangifte is door de Rijksrecherche onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek genaamd Pollux is gebleken dat direct na de aanhouding van [verdachte] een aantal strafbare feiten zijn gepleegd:

– er is sprake van bedreiging: tegen [verdachte] is gezegd dat hij de verblijfplaats van [slachtoffer] bekend moest maken of dat anders de diensthond zou worden ingezet;

– er is sprake van mishandelingen; er is een aantal malen stevig aan de handboeien gedraaid om een pijnprikkel toe te passen;

– er is sprake van toebrengen van zwaar lichamelijk letsel; door toedoen van het AOT heeft [verdachte] een avulsiefractuur opgelopen.

Dit levert een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv op. Tot welk rechtsgevolg dit dient te leiden wordt aangevoerd aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren:

Het belang dat het geschonden voorschrift dient

Ten aanzien van het niet geven van de cautie is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift niet nageleefd. De cautie is noodzakelijk ter waarborging van het recht op een eerlijk proces. Het dreigen met de inzet van de diensthond is in strijd met artikel 3 EVRM, en zorgt dat sprake is van onmenselijk handelen. De pijn en het letsel dat bij [verdachte] veroorzaakt zijn, levert een inbreuk op op zijn lichamelijke integriteit. Martelen is niet geoorloofd, dat blijkt ook uit artikel 3 EVRM.

De ernst van het verzuim

Zoals aangegeven is doelbewust geen cautie gegeven en [verdachte] is doelbewust zeer strak aangepakt. In andere zaken was dit een succesvolle aanpak gebleken. Dit duidt er op dat er geen sprake is van een incident. Er is sprake van verwijtbare fouten van organisatorische aard. Gebleken is dat diverse strafbare feiten zijn gepleegd jegens [verdachte] met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Er is bovendien inbreuk gemaakt op artikel 3 EVRM. Artikel 3 EVRM is een absoluut recht en laat geen enkele ruimte voor een afweging tegen andere belangen hoe legitiem en zwaarwegend deze ook zijn. Dit alles maakt dat sprake is van een zeer ernstig verzuim.

Met deze uitspraak moet een precedent worden geschept. Het optreden door het arrestatieteam zoals in onderhavige zaak is niet toegestaan.

Het nadeel dat door het geschonden voorschrift wordt veroorzaakt.

Het niet geven van de cautie heeft geen bewijs opgeleverd. Het nadeel is mitsdien beperkt. Door het dreigen met de diensthond heeft [verdachte] angst gehad. Door het te strakke politie optreden, de mishandelingen, heeft [verdachte] pijn gehad en zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Een operatie was noodzakelijk en de verwachte hersteltijd is aanzienlijk.

Gevolg

Wat de verdediging betreft is bij voornoemd vormverzuim strafvermindering een passende sanctie. Het is een onherstelbaar vormverzuim, de angst, pijn en de breuk in de schouder kunnen niet worden teruggedraaid. Aan de voorwaarden voor strafvermindering zijn voldaan. Er is daadwerkelijk nadeel (fysiek ongemak bestaande uit pijn en letsel (breuk)), het nadeel is veroorzaakt door het verzuim (mishandeling), het nadeel is geschikt voor strafvermindering en strafvermindering is gerechtvaardigd in het licht van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim.

Schending artikel 3 EVRM

De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat bij het overbrengen van [verdachte] artikel 3 EVRM geschonden is.

In het artikel ‘Het eerste verhoor van [verdachte]” stelt Mr. A. Das het volgende:

‘Wanneer sprake is van onmenselijke behandeling richt het EHRM zich primair niet op de consequenties hiervan in het strafproces tegen de verdachte, maar op de overheidsactoren die hiervoor verantwoordelijk zijn. Eerst dienen de autoriteiten een grondig en effectief onderzoek te verrichten dat tot de identificatie en bestraffing van de verantwoordelijke kan leiden. De Rijksrecherche heeft naar het betreffende verhoor van [verdachte] onderzoek gedaan.. Hoewel het OM constateert dat hierbij diverse strafbare feiten zijn gepleegd, zijn alle zaken geseponeerd. (…) het EHRM vereist voor elke onmenselijke behandeling een ‘appropriate and sufficient’ compensatie die op overtuigende wijze toekomstige onrechtmatigheden moet ontmoedigen. Alleen een adequate reactie van de magistratelijke autoriteiten op de onmenselijke behandeling van de verdachte door de politie kan voorkomen dat een zaak als deze tot consequenties leidt in Straatsburg.”

De rechtbank is volgens voornoemde auteur te weinig kritisch over het onderzoek en de sepotbeslissing. De redenering van de rechtbank (en ook van de advocaat generaal, zoals geuit bij de regiezitting) dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces niet is geschonden door de schending van artikel 3 EVRM en dat daardoor geen grondslag bestaat om het handelen van de politie te sanctioneren binnen het strafproces, is onjuist. Overheidshandelen in strijd met artikel 3 EVRM kan op zichzelf de grondslag vormen voor het verbinden van een rechtsgevolg als strafvermindering aan een onrechtmatigheid binnen het strafproces, zoals bijvoorbeeld ook het geval is met handelen in strijd met artikel 8 EVRM.

Keulen en Knigge geven in hoofdstuk X aangaande ‘Sanctionering van onregelmatigheden in het strafproces’ aan dat er ook gevallen zijn waarin bewijsuitsluiting niet mogelijk is om de eenvoudige reden dat door het onrechtmatig optreden geen bewijs is verkregen. Strafvermindering kan dan wel aangewezen zijn.

Dat er geen sprake hoeft te zijn van een artikel 6 EVRM schending om een rechtsgevolg te verbinden aan overheidsoptreden, volgt ook uit het arrest aangaande de onbevoegde hulpofficier, r.o. 2.4.5.

Dat er iets moet gebeuren om in soortgelijke zaken te voorkomen dat opnieuw schending van artikel 3 EVRM (het verbod op mishandeling) plaatsvindt, volgt verder uit de zaak Gäfgen. In de zaak Gäfgen was sprake van een ontvoering en is door de politie onmenselijk gehandeld door te dreigen met foltering, met het doel het slachtoffer te vinden. De verantwoordelijke politieambtenaren zijn geïdentificeerd en strafrechtelijk vervolgd en bestraft. Maar zelfs dit was niet voldoende voor het EHRM. De straf was een lage geldboete en een voorwaardelijke straf. Het EHRM geeft aan dat zo’n straf duidelijk disproportioneel is bij een inbreuk op een van de kern artikelen van de Conventie om in andere lastige situaties het verbod op mishandeling te voorkomen.

In deze zaak zijn de verantwoordelijke arrestatieteamleden niet disciplinair bestraft en vooralsnog zijn zij ook niet vervolgd. Een civiele vergoeding biedt ook geen soelaas, omdat dit een afzonderlijke eis van het EHRM is om van ‘appropriate and sufficient’ compensatie te spreken. Indien u het geconstateerde vormverzuim zonder consequenties laat, bestaat de kans dat deze strafzaak niet ‘Straatsburg proef’ is. Er is dan immers geen ‘appropriate and sufficient’ compensatie.

Uit de verklaring van Vermeulen opgenomen in dossier Pollux, kan worden afgeleid dat de politie er begrijpelijkerwijs veel aan gelegen was om [slachtoffer] terug te vinden. Hij geeft aan dat het de voornaamste prioriteit was. “Desnoods ten koste van de opsporing.” Wat is dan een appropriate and sufficient compensatie? De verdediging is van mening dat hierbij aansluiting dient te worden gezocht bij de compensatie wegens een schending van de redelijke termijn. Bij een ernstige overschrijding wordt minimaal 10% strafkorting toegepast.

Redenen waarom wij uw hof vragen het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland te vernietigen en daarbij vooral wat de strafmaat betreft tot een andere uitspraak te komen. De verdediging is van mening dat gezien alle punten die hiervoor zijn aangedragen een gevangenisstraf van 20 jaar en TBS passend is.”

Het bestreden arrest heeft het hof het verweer als volgt samengevat en verworpen (met overneming van voetnoten):

“Het standpunt van de verdediging

(…)

De raadslieden hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat – kort gezegd en zakelijk weergegeven – er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Uit het onderzoek ‘Pollux’, dat is verricht na de aangifte van verdachte van bedreiging en zware mishandeling tijdens en na zijn aanhouding is namelijk gebleken dat er aan verdachte niet de cautie is gegeven en dat er direct na de aanhouding van verdachte een aantal strafbare feiten jegens hem zijn gepleegd met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. De raadslieden menen dat bij dit onherstelbaar vormverzuim strafvermindering een passende sanctie is. Er is daadwerkelijk nadeel (fysiek ongemak bestaande uit pijn en letsel), het nadeel is veroorzaakt door het verzuim (mishandeling), het nadeel is geschikt voor strafvermindering en strafvermindering is gerechtvaardigd in het licht van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim.

(…)

Oordeel van het hof ten aanzien van het strafmaatverweer naar aanleiding van het onderzoek ‘Pollux’

Op maandag 9 oktober 2017 werd verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van de vermissing van [slachtoffer]. Gelet op het zwaarwegende belang in deze zaak heeft het openbaar ministerie het arrestatieteam toestemming gegeven om verdachte direct na aanhouding en zonder het geven van de cautie naar de vind- en/of verblijfplaats van [slachtoffer] te vragen. Tevens is toestemming gegeven om verdachte stevig beet te pakken bij het overbrengen naar de arrestantenbus en het in de bus op zijn zitplaats zetten. Door het openbaar ministerie is expliciet aangegeven dat verdachte niet mocht worden mishandeld en dat er evenmin mocht worden gedreigd met mishandeling. De leidinggevende van het arrestatieteam meldt hierover dat is afgesproken dat het arrestatieteam de verdachte zeer strak zou aanpakken en hem fysiek onder controle zou houden zonder daarbij extra fysiek geweld te gebruiken.

Naar aanleiding van de aangifte van verdachte is er onderzoek gedaan door de rijksrecherche (onderzoek ‘Pollux’). Uit de verklaringen die in dat kader door diverse leden van het arrestatieteam zijn afgelegd blijkt dat verdachte in de arrestantenbus is geplaatst en dat hij daarbij een neopreenbril/blinderingskap opgezet heeft gekregen. In die bus is verdachte vervolgens gevraagd naar de vind- en/of verblijfplaats van [slachtoffer]. Daarbij is hem niet de cautie gegeven. Volgens de ondervraagden was daar door het openbaar ministerie toestemming voor gegeven. Er was echter geen toestemming gegeven voor het toepassen van geweld of dreiging met geweld, maar dat heeft wel plaatsgevonden.

Uit de verklaringen blijkt immers dat:

– tegen verdachte gezegd is dat de diensthond ingezet zou worden als verdachte de verblijfplaats van [slachtoffer] niet bekend zou maken en vervolgens is de diensthond met muilkorf bij het gezicht van verdachte gehouden, waarbij gedreigd werd dat de hond zou bijten als verdachte niet zou zeggen waar de verblijfplaats was;

– verdachte een pijnprikkel toegediend heeft gekregen doordat de handboeien een aantal keer stevig zijn vastgepakt en er aan is gedraaid om een pijnprikkel toe te passen;

– aan verdachte een foto van [slachtoffer] en een foto van zijn moeder zijn getoond terwijl hem gevraagd werd waar [slachtoffer] zich bevond.

Uit medisch onderzoek na de aanhouding van verdachte is gebleken dat bij hem sprake was van een zogenoemde avulsiefractuur. Die treedt op bij hevige trekkracht waarbij een stuk bot afscheurt.

De leden van het arrestatieteam hebben aangegeven dat zij niet kunnen verklaren hoe het letsel van verdachte heeft kunnen ontstaan. Over de gedraging waarover verdachte heeft verklaard ‘het aan de handboeien omhoog trekken waarbij een overstrekking van de armen heeft plaatsgevonden’ hebben zij verklaard dat dit niet heeft plaatsgevonden.

Gelet echter op de aangifte van verdachte in combinatie met het door het NFI uitgevoerde onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de avulsiefractuur, acht het hof het – evenals de rechtbank – aannemelijk dat dit letsel tijdens het transport aan verdachte is toegebracht.

Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Het hof is van oordeel dat het bedreigen van verdachte met inzet van de diensthond als hij de vind- en/of verblijfplaats van [slachtoffer] niet bekend zou maken en het toepassen van dusdanig geweld dat dit heeft geleid tot een avulsiefractuur in de schouder van verdachte, moet worden aangemerkt als een vernederende en onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Het hof stelt voorts vast dat het bedreigen van verdachte met inzet van de diensthond en het toepassen van geweld tevens een schending van artikel 29, eerste lid, Sv oplevert en dat door het niet geven van de cautie artikel 29, tweede lid, Sv is geschonden.

Het hof constateert – net als de rechtbank – dat door schending van artikel 3 EVRM en artikel 29 Sv sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Bij de beantwoording van de vraag of aan dit verzuim enig rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, moet rekening worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’ (I). De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’ (II). Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’ (III). Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.4

Vooropgesteld zij dat de Hoge Raad artikel 359a Sv in de eerste plaats ziet als een instrument om de verdachte te beschermen tegen inbreuken op zijn uit artikel 6 EVRM voortvloeiende rechten op een eerlijk proces. In het kader van het door de raadslieden gevoerde verweer dient het hof dus te beoordelen in hoeverre als gevolg van de schending van de eerder genoemde beginselen verdachte het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is ontnomen.

Ten aanzien van het belang dat het geschonden voorschrift dient (I) overweegt het hof dat in artikel 3 EVRM is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Het belang van artikel 29, eerste lid, Sv is – kort gezegd – dat een verdachte een verklaring in vrijheid moet kunnen afleggen en het tweede lid van artikel 29 Sv omvat het recht om te zwijgen. Het hof stelt daarbij voorop dat niet elke schending van artikel 3 EVRM of artikel 29 Sv per definitie het recht op een eerlijk proces aantast, tenzij er sprake is van een door middel van die schending verkregen bewijsmiddel. Bewijsmateriaal waarvan dus niet kan worden gezegd dat dit is verkregen door de foltering of onmenselijke of vernederende behandeling, mag wel worden gebruikt.5 Uit het dossier blijkt niet dat de behandeling die verdachte bij zijn aanhouding heeft ondergaan, heeft geleid tot een voor zijn strafzaak belastende verklaring.

Ten aanzien van de ernst van het verzuim (II) overweegt het hof – net als de rechtbank – dat de aanhouding van verdachte onder zeer grote druk heeft plaatsgevonden, waarbij er op het moment van aanhouding van uit werd gegaan dat [slachtoffer] mogelijk nog in leven zou zijn. Er was sprake van een uiterst zorgelijke (nood)situatie en het verkrijgen van een verklaring van verdachte over haar verblijfplaats was mogelijk van levensbelang. Het hard aanpakken en onder druk zetten van een verdachte tijdens een ondervraging kan onder bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn.

Het hof merkt daarbij op dat uit het onderzoek van de rijksrecherche naar voren komt dat door diverse leden van het arrestatieteam is aangegeven dat de opdracht ongebruikelijk en daarmee uniek was. Het toepassen van deze methoden vindt echter zijn begrenzing waar deze overgaan in een behandeling die strijdig is met het bepaalde in artikel 29 Sv of in artikel 3 EVRM. Het onmenselijk behandelen van een verdachte tijdens een dergelijke ondervraging zoals in deze zaak is gebeurd, kan, hoe groot het belang daarvan ook is, in geen geval worden gerechtvaardigd.

Ten aanzien van het nadeel dat is veroorzaakt (III) overweegt het hof dat uit het dossier blijkt dat de toegepaste bejegening van verdachte, niet heeft geleid tot het afleggen van een voor zijn strafzaak relevante belastende verklaring. Verdachte heeft op vragen van het arrestatieteam waar [slachtoffer] was, immers geantwoord dat hij dat niet wist. Ook bij zijn inverzekeringstelling en in het eerste verhoor bij de politie heeft hij niet willen verklaren over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van [slachtoffer]. Pas twee dagen na zijn aanhouding op 11 oktober 2017 heeft verdachte zelf bij het onderzoeksteam kenbaar gemaakt dat hij een verklaring wilde afleggen en vervolgens in het bijzijn van zijn raadsman een bekennende verklaring afgelegd en daarbij de plaats bekend gemaakt waar hij [slachtoffer] had begraven. De door verdachte afgelegde bekennende verklaring is dus niet het gevolg geweest van de schending van artikel 3 EVRM dan wel van de schending van artikel 29 Sv. Verdachte is door het gestelde nadeel niet in zijn verdediging geschaad.

Door de verdediging is voorts aangevoerd dat verdachte als gevolg van het vormverzuim fysiek ongemak bestaande uit pijn en letsel heeft ondervonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. In het kader van de beoordeling van dit strafmaatverweer dient het hof na te gaan of door de handelswijze van het arrestatieteam – zoals die bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken – een compensatie door matiging van de straf geboden is. Daarbij is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Zoals hiervoor al overwogen heeft verdachte door schending van artikel 3 EVRM en artikel 29, eerste lid, Sv een avulsiefractuur in zijn schouder opgelopen. Het hof is van oordeel dat een dergelijk gevolg – hoe ernstig ook – niet heeft geleid tot schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) en dat verdachte ook in dit opzicht niet daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.

Naar het oordeel van het hof dient – gelet op de voorgaande overwegingen – in deze procedure te worden volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim. Het hof ziet aldus geen aanleiding tot strafvermindering zoals door de verdediging is bepleit. Het hof merkt daarbij op dat enige vorm van rechtsherstel voor de door verdachte geleden pijn en letsel mogelijk is in het kader van verschillende strafrechtelijke, civielrechtelijke en disciplinaire procedures die openstaan voor compensatie.”

3.4.Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het bedreigen van de verdachte met de inzet van de diensthond en het toepassen van zodanig geweld dat dit heeft geleid tot een avulsiefractuur in de schouder van de verdachte moet worden aangemerkt als een vernederende en onmenselijke behandeling in de zin van art. 3 EVRM getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd, aangezien dit handelen moet worden aangemerkt als foltering in de zin van art. 3 EVRM.

3.5.

Art. 3 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:

“Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

3.6.

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moet een behandeling of bestraffing een “minimum level of severity” hebben om binnen het bereik van art. 3 EVRM te vallen. Of dat minimumniveau van ernst wordt bereikt hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling en haar lichamelijke en geestelijke gevolgen en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer. Andere factoren zijn “the purpose for which the treatment was inflicted together with the intention or motivation behind it” en de context waarin de behandeling heeft plaatsgevonden, zoals een “atmosphere of heightened tension and emotions”.6In de zaak van Bouyid tegen België merkte het EHRM daarbij op dat:

“in respect of a person who is deprived of his liberty, or, more generally, is confronted with law-enforcement officers, any recourse to physical force which has not been made strictly necessary by his own conduct diminishes human dignity and is, in principle, an infringement of the right set forth in Article 3”.7

3.7.Met betrekking tot het begrip onmenselijke behandeling herhaalt het EHRM in verschillende uitspraken dat het “has considered treatment to be ‘inhuman’ because, inter alia, it was premeditated, was applied for hours at a stretch and caused either actual bodily injury or intense physical and mental suffering”.8 Een behandeling kan volgens het EHRM als vernederend worden aangemerkt “when it arouses in the victim feelings of fear, anguish or inferiority capable of breaking his or her moral and physical resistance, or when it is such as to drive the victim to act against his or her will or conscience”.9Overigens maakt het EHRM niet altijd een scherp onderscheid tussen een onmenselijke en een vernederende behandeling.10

3.8.Met betrekking tot het begrip foltering overwoog de Grote Kamer van het EHRM in de zaak van El-Masri tegen de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië het volgende:

“In order to determine whether any particular form of ill-treatment should be classified as torture, the Court must have regard to the distinction drawn in Article 3 between this notion and that of inhuman or degrading treatment. This distinction would appear to have been embodied in the Convention to allow the special stigma of “torture” to attach only to deliberate inhuman treatment causing very serious and cruel suffering (…). In addition to the severity of the treatment, there is a purposive element, as recognised in the United Nations Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, which came into force on 26 June 1987, which defines torture in terms of the intentional infliction of severe pain or suffering with the aim, inter alia, of obtaining information, inflicting punishment or intimidating (Article 1 of the United Nations Convention) (…).”11

Foltering onderscheidt zich aldus van onmenselijke en vernederende behandeling doordat de behandeling zeer ernstig en wreed lijden veroorzaakt en dat lijden opzettelijk met een bepaald doel, zoals het verkrijgen van informatie, wordt toegebracht.12 Lichamelijk lijden is daarbij niet vereist: geestelijk lijden kan onder omstandigheden toereikend zijn.13

3.9.Evenals bij de beoordeling of het “minimum level of severity” is bereikt, hangt het af van de omstandigheden van het geval – zoals de duur van de behandeling, haar lichamelijke en geestelijke gevolgen en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer – of de behandeling zodanig ernstig is dat sprake is van foltering.14 Eventuele blijvende of langdurige lichamelijke of geestelijke gevolgen kunnen in dat kader een rol spelen.15

3.10.De rechtspraak van het EHRM over foltering heeft een sterk casuïstisch karakter. Voorbeelden van gevallen waarin het EHRM oordeelde dat sprake was van foltering zijn onder meer “Palestijnse ophanging”, waarbij de klager met zijn armen achter zijn rug gebonden was opgehangen aan zijn armen16; verkrachting17; een zaak waarin de klager onder meer meermalen was geslagen, aan zijn haren was voortgesleept, een agent over hem had geürineerd en was bedreigd met een soldeerlamp en een injectiespuit18; schoppen en slaan, waaronder met een geweer tegen het hoofd, en het vervolgens langere tijd ontbreken van medische zorg, met blijvend hersenletsel tot gevolg19; falaka (slaan op de ontblote voetzolen) en een klap op de borst, met een gebroken borstbeen tot gevolg20; het toebrengen van electroshocks, als gevolg waarvan de klager een zelfmoordpoging ondernam die leidde tot ernstig en blijvend letsel21; een zaak waarin een 19-jarig meisje werd geconfronteerd met verschillende mannelijke politieambtenaren en gedurende enkele uren tweemaal in elkaar werd geslagen en andere vormen van lichamelijke en geestelijke mishandeling onderging22; schoppen en slaan, waaronder met een metalen voorwerp, met blijvend letsel tot gevolg23.

3.11.In de onderhavige zaak heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte is na zijn aanhouding in de arrestantenbus geplaatst en heeft daarbij een neopreenbril of blinderingskap opgezet gekregen. Vervolgens is de verdachte gevraagd naar de vind- en/of verblijfplaats van het slachtoffer. Verder is tegen de verdachte gezegd dat de diensthond ingezet zou worden als hij de vindplaats van het slachtoffer niet bekend zou maken, waarna de gemuilkorfde diensthond bij het gezicht van de verdachte is gehouden. Daarbij werd gedreigd dat de hond zou bijten als verdachte niet zou zeggen waar de verblijfplaats was. Ook heeft de verdachte een pijnprikkel toegediend gekregen, doordat de handboeien een aantal keren stevig zijn vastgepakt en er aan is gedraaid om een pijnprikkel toe te passen. Ten slotte is tijdens het transport aan verdachte een avulsiefractuur toegebracht. Deze treedt op bij hevige trekkracht waarbij een stuk bot afscheurt, aldus het hof.

3.12.Het hof heeft geoordeeld dat het bedreigen van de verdachte met inzet van de diensthond en het toepassen van dusdanig geweld dat dit heeft geleid tot een avulsiefractuur in de schouder van de verdachte een vernederende en onmenselijke behandeling in de zin van art. 3 EVRM betreft. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat door dit handelen niet zodanig ernstig en wreed lijden is veroorzaakt dat sprake is van foltering. Dat oordeel geeft in het licht van het hiervoor geschetste kader naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het mij in het licht van de vaststellingen van het hof ook niet onbegrijpelijk voorkomt. Vanwege het feitelijke karakter van het oordeel is een verdergaande toets in cassatie niet aan de orde.

3.13.Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat het bedreigen van de verdachte met inzet van de diensthond en het toepassen van dusdanig geweld dat dit heeft geleid tot een avulsiefractuur in de schouder van de verdachte een vernederende en onmenselijke behandeling in de zin van art. 3 EVRM betreft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.

3.14.De eerste klacht faalt.

3.15.De tweede klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte door het verzuim niet daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad, zodat dient te worden volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.

3.16.Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat aan een schending van art. 3 EVRM ook enig rechtsgevolg kan worden verbonden op grond van art. 359a Sv indien geen sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. In dat kader voeren de stellers van het middel aan dat nadeel in de zin van art. 359a Sv niet enkel strafprocessueel nadeel in strikte zin omvat.

3.17.Art. 359a Sv – dat op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is – luidt, voor zover hier van belang als volgt:

“1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:

a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;

(…)

2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

(…)”

3.18.De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet vormverzuimen24, waarbij art. 359a Sv is ingevoerd, houdt met betrekking tot de mogelijkheid van strafvermindering het volgende in:

“Strafvermindering kan worden toegepast als het door het vormverzuim ontstane nadeel hierdoor redelijkerwijs kan worden vereffend. Bijvoorbeeld de overschrijding van de redelijke termijn. Een ernstige beperking van verdachtes mogelijkheden zich te verdedigen zal echter niet goed via strafverzachting kunnen worden gecompenseerd.”25

Met betrekking tot het nadeel als beoordelingsfactor in de zin van art. 359a, tweede lid, Sv vermeldt de memorie van toelichting dat bij “nadeel moet worden gedacht aan eventuele schade geleden door de verdachte of het slachtoffer”.26

3.19.In het arrest van 30 maart 2004 overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:

“Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt (…) slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.

Opmerking verdient nog dat indien de rechter tot strafvermindering besluit, hij in zijn beslissing niet alleen moet aangeven dat en waarom hij dit rechtsgevolg aan het verzuim verbindt, maar ook in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert.”27

3.20.Verder overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013, voor zover hier van belang, het volgende:

“Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.

De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv (…). Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.

Voorts is van belang dat – gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv – het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.

Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.

Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.” 28

3.21.Uit deze arresten kan worden afgeleid dat het antwoord op de vraag of de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad een belangrijke plek inneemt bij de beoordeling of en, zo ja, welk rechtsgevolg aan het vormverzuim wordt verbonden. Daarmee is echter niet gezegd dat van nadeel in de zin van art. 359a Sv enkel sprake zou zijn wanneer de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. In dat geval zou immers geen mogelijkheid bestaan om op grond van deze bepaling enig rechtsgevolg – met name strafvermindering – te verbinden aan vormverzuimen waardoor ander nadeel is veroorzaakt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt echter dat vormverzuimen waardoor de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad maar die wel ander nadeel hebben veroorzaakt wel tot strafvermindering kunnen leiden.

3.22.

Dat betreft allereerst inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. In dat kader kan onder meer worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5254. In deze zaak had het hof vastgesteld dat sociaal rechercheurs gedurende ongeveer acht maanden 125 keer langs de woning van de verdachte waren gereden, vooral om na te gaan of de auto’s die de medeverdachte gebruikte in de buurt van deze woning stonden geparkeerd. Volgens de Hoge Raad was het oordeel van het hof dat er slechts een lichte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte was gemaakt onbegrijpelijk, omdat de observaties gedurende een periode van ongeveer acht maanden 125 maal vanaf de openbare weg hebben plaatsgevonden, waarbij tevens in de woning is gekeken en wel met het oog op de beantwoording van de vraag of de verdachte samenwoonde met de medeverdachte. De Hoge Raad overwoog vervolgens als volgt:

“Het voorgaande brengt echter wel met zich mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, nu met het oog op art. 359a Sv nader onderzocht moet worden of en zo ja welk gevolg moet worden verbonden aan het feit dat de door de sociaal rechercheurs verrichte observaties een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte hebben betekend. In dit verband verdient overweging dat het Hof, dat niet de verslagen van de observaties als bewijsmiddel heeft gehanteerd, heeft vastgesteld dat in het dossier geen enkele aanwijzing is te vinden voor het oordeel dat bekentenissen van de verdachte zijn gedaan doordat de verbalisanten de verdachte met die observaties hebben geconfronteerd. Nu daaromtrent in cassatie ook niet is geklaagd, zal het Hof waarnaar de zaak wordt verwezen, zo het van oordeel is dat een in art. 359a Sv bedoeld gevolg aan het geconstateerde vormverzuim moet worden verbonden, slechts tot verlaging van de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim kunnen komen.”

3.23.Verder kan worden gewezen op HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858. In deze herzieningszaak had het EHRM geoordeeld dat inbreuk was gemaakt op het privéleven van de aanvrager als bedoeld in art. 8 EVRM doordat de politie zonder wettelijke basis het slachtoffer behulpzaam was geweest bij het opnemen van telefoongesprekken die de aanvrager had gevoerd met één van de slachtoffers. De Hoge Raad overwoog, voor zover hier van belang, het volgende:

“4.5 Naar het oordeel van de Hoge Raad is gelet op de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geconstateerde schending van art. 8 EVRM, herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel. De aanvrage is dus in zoverre gegrond. Ingevolge art. 467, tweede lid, Sv doet de Hoge Raad in een zodanig geval ofwel de zaak zelf af ofwel verwijst hij deze op de voet van art. 461 Sv.

De aanvrage strekt er in de eerste plaats toe dat de Hoge Raad, met vernietiging van het arrest waarvan herziening is gevraagd, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn strafvervolging.

4.6 Die stelling kan de Hoge Raad niet bijtreden nu de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt en van zulk een geval te dezen niet kan worden gesproken. (…)

4.7 In aanmerking genomen dat in de procedure die heeft geleid tot het arrest waarvan herziening is gevraagd geen sprake is geweest van een schending van art. 6 EVRM en dat de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken niet tot het bewijs is gebezigd, bestaat geen grond om met het oog op rechtsherstel de zaak op de voet van art. 461 Sv te verwijzen naar een ander hof, zoals subsidiair namens klager is aangevoerd.

4.8 In het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de aard en ernst van het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geconstateerde — onherstelbare — verzuim, dat is begaan in het voorbereidend onderzoek, zal de Hoge Raad, na gegrondverklaring van de aanvrage de zaak op de voet van art. 467, tweede lid, Sv zelf afdoen en de door het Gerechtshof opgelegde geldboete verminderen in de zin zoals hierna zal worden bepaald.”

3.24.

Daarnaast kan worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1792, NJ 2015/363, m.nt. Schalken. In deze zaak had het hof vastgesteld dat de politie de TROS had benaderd en afspraken had gemaakt met de makers van het televisieprogramma ‘Opgelicht’ van de TROS, dat op basis van deze afspraken voor het programma ‘Opgelicht’ opnames waren gemaakt tijdens de actiedag van de politie waarbij de verdachte is aangehouden en dat deze opnames in het programma ‘Opgelicht’ zijn uitgezonden, naar aanleiding waarvan de verdachte door derden is herkend. Deze vaststellingen impliceerden volgens de Hoge Raad dat de politie deze uitzending mogelijk had geïnitieerd, en in ieder geval had gefaciliteerd. Vervolgens overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:

“2.3.3. Gelet op het voorgaande is het kennelijke oordeel van het Hof dat aan voornoemd handelen geen consequenties worden verbonden omdat ‘geenszins vast[staat] dat de door verdediging gestelde ‘inbreuk’ op de privacy [van de verdachte] aan het openbaar ministerie is toe te rekenen’, niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof heeft de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel strafvermindering dus ontoereikend gemotiveerd. Het middel is in zoverre gegrond.

2.3.4. Voor zover het verweer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging behoeft dat echter niet tot cassatie te leiden. (…) Het Hof had het verweer in zoverre dus slechts kunnen verwerpen.

2.3.5. De bestreden uitspraak zal dus wat betreft de strafoplegging niet in stand kunnen blijven.”

3.25.

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad komt verder naar voren dat disproportioneel geweld door de politie bij de aanhouding van de verdachte aanleiding kan geven tot strafvermindering. In dat kader kan allereerst worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR5092, NJ 2005/172, m.nt. J.M. Reijntjes. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:

“3.1 Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot strafvermindering op de voet van art. 359a Sv niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

3.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 september 2003 houdt, voorzover hier van belang, als verklaring van de verdachte in:

‘ ‘Bij mijn aanhouding moest ik mijn handen op mijn rug doen zodat de politie mij handboeien om kon doen. Nadat ik geboeid was, ben ik door twee of drie agenten die bij onze aanhouding betrokken waren op straat geslagen en kreeg ik een aantal knietjes in mijn rug. Als gevolg hiervan heb ik een blauwe plek opgelopen en heb ik nog steeds last van mijn rug. Ik weet niet meer wanneer er een dokter bij mij is geweest. Ik heb paracetamol voor de pijn gekregen. Desgevraagd door de oudste raadsheer antwoord ik dat ik me niet heb verzet bij mijn aanhouding en daarbij ook niet heb geschreeuwd.’

‘ (…)

3.4 Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

‘De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat op de voet van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering rekening moet worden gehouden met de hardhandige wijze van aanhouding door de politie van de verdachte. Het hof verwerpt dat standpunt. In het dossier zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig die er op wijzen dat de politiebeambten bij de aanhouding van de verdachte hardhandiger zijn opgetreden dan de situatie toen gebood.’

3.5 Tot de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Griffier van de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een ‘verslag slachtofferonderzoek’. In dit verslag is vermeld dat het is ondertekend door een arts en is opgemaakt op basis van een onderzoek van 24 juni 2002 met betrekking tot de verdachte, die op 23 juni 2002 door de politie was aangehouden. Daarin staat onder meer vermeld dat die arts ‘de tijd van de tijdelijke ziekte of van de verhindering van de uitoefening der beroepsbezigheden’ op ‘3–6 weken’ schat. Voorts is daarin vermeld: ‘Pijnstilling zo nodig’.

(…)

3.7 Het kennelijke oordeel van het Hof dat, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, de hardhandige wijze van optreden van de politiefunctionarissen bij de aanhouding van de verdachte niet disproportioneel is geweest, zodat er geen sprake is van een verzuim van vormen dat tot strafvermindering zou kunnen leiden als bedoeld in art. 359a Sv, is zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk. De onder 3.5 weergegeven onderdelen van het ‘verslag slachtofferonderzoek’ in samenhang beschouwd met de onder 3.2 weergegeven verklaring van de verdachte had het Hof aanleiding dienen te geven tot die nadere motivering.”

3.26.Verder overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4828, NJ 2013/130, m.nt. T.M. Schalken, onder meer het volgende:

“2.3. Het Hof heeft vastgesteld dat bij de aanhouding van de verdachte sprake is geweest van verzuim van vormen als bedoeld in art. 359a Sv, te weten (i) de inzet van een diensthond zonder de op grond van art. 8, eerste lid, Politiewet 1993 vereiste waarschuwing vooraf, (ii) een overschrijding van de grenzen van de proportionaliteit doordat de hondengeleider de verdachte bij zijn aanhouding drie vuistslagen in het gezicht heeft gegeven. Het Hof heeft deze onregelmatigheden zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien en daaraan noch het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging noch dat van strafvermindering verbonden.

(…)

2.4.2. Ten aanzien van ’s Hofs oordeel dat de geconstateerde vormverzuimen niet tot strafvermindering kunnen leiden geldt het volgende.

Het oordeel van het Hof dat geen strafvermindering behoeft te worden verbonden aan het verzuim aangaande de inzet van de diensthond, geeft tegen de achtergrond van HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.3 niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, gelet op de door het Hof vastgestelde gang van zaken. Voor zover het middel daarover klaagt, is het dus tevergeefs voorgesteld.

Dit ligt anders met betrekking tot het oordeel van het Hof dat ook het disproportionele optreden van de hondengeleider door de verdachte drie vuistslagen in het gezicht te geven geen aanleiding geeft tot strafvermindering. Met dat oordeel heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het Hof heeft geoordeeld dat het uitsluitend aan de korpsleiding en het openbaar ministerie is, en niet aan de rechter om op dergelijke onregelmatigheden met een sanctie te reageren geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 21 december 2004, LJN AR5092, NJ 2005/172). Indien het Hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn afweging op grond van welke feiten en omstandigheden het tot zijn beslissing is gekomen om de vastgestelde onregelmatigheid niet op de voet van art. 359a, eerste lid aanhef en onder a, Sv met strafvermindering te compenseren. Zijn verwijzing naar “al hetgeen hiervoor reeds is overwogen” schiet in dit verband tekort. In zoverre is ’s Hofs strafmotivering niet zonder meer begrijpelijk.”

3.27.Dat nadeel in de zin van art. 359a Sv niet is beperkt tot schending van het recht op een eerlijk proces wordt ook in de literatuur onderschreven. Zo merkt Nan met betrekking tot de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factor “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt” op dat ondanks de nadruk die de Hoge Raad daarbij legt op het verdedigingsbelang elk nadeel aan de orde kan komen mits het de verdachte is geweest die het nadeel lijdt. Waaruit het nadeel heeft bestaan, is van belang voor de beoordeling of aan het vormverzuim enig rechtsgevolg wordt verbonden.29 Als voorbeelden van verzuimen die zich door strafvermindering laten verzachten noemt hij een te hardhandige aanhouding of ander handelen in strijd met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren en inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, die geen inbreuk op een eerlijk proces met zich meebrengen. Ook kan worden gedacht aan onderzoekshandelingen die een inbreuk op art. 3 of 5 EVRM inhouden, terwijl bewijsuitsluiting niet aan de orde is.30

3.28.Verheul leidt uit de overweging van de Hoge Raad, dat bij de beoordeling van het nadeel dat door het vormverzuim wordt veroorzaakt onder meer van belang is of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad, af dat in ieder geval relevant is dat het recht op een eerlijk proces door het vormverzuim is geschaad en dat een voldoende causaal verband bestaat tussen deze schade en het vormverzuim. De overweging laat volgens Verheul echter ook ruimte voor benadeling van andere rechten en waarden.31 Uit de opmerking in de memorie van toelichting dat een ernstige beperking van verdachtes mogelijkheden om zich te verdedigen niet goed via strafverzachting zal kunnen worden gecompenseerd, leidt hij af dat van nadeel dat geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering vrijwel alleen sprake is als het gaat om andere nadelen dan aantasting van verdedigingsrechten. Daarbij kan worden gedacht aan schade aan grondrechten die geen inbreuk op een eerlijk proces meebrengen, zoals het recht op privacy en lichamelijke integriteit. Daarbij gaat het volgens Verheul om “schade aan gezondheid, welzijn en leefomstandigheden door immaterieel ongemak, gewelddadige en/of negatieve bejegening of aantasting van eer of goede naam”.32

3.29.

Volgens Kuiper is nadeel als gevolg van een vormfout in theorie een breed begrip, maar blijkt in de praktijk uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat het voor de zittingsrechter relevante nadeel een smal begrip is, vooral bij de toepassing van bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkverklaring. Hij maakt in dit kader een onderscheid tussen algemene kenmerken van het nadeelsbegrip uit art. 359a Sv – alleen schade aan een rechtens te respecteren belang van de verdachte kan nadeel opleveren in de zin van art. 359a Sv – en bijzondere kenmerken die dit begrip heeft in relatie tot de verschillende mogelijke reacties op vormfouten. Met betrekking tot de overweging van de Hoge Raad dat bij de beoordeling van het nadeel dat door het vormverzuim wordt veroorzaakt als factor die de toepassing van een rechtsgevolg kan rechtvaardigen “onder meer van belang [is] of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad” merkt Kuiper op dat het gebruik van de woorden “onder meer”, waardoor ook aan andere schade kan worden gedacht, moet worden begrepen tegen de achtergrond van het feit dat de Hoge Raad hier sprak over het nadeelsbegrip in het algemeen.33

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leidt Kuiper af dat voor strafvermindering alleen plaats is ter compensatie van door een onherstelbaar vormverzuim toegebracht nadeel aan de belangen van de individuele verdachte. De ruimte voor strafvermindering lijkt daarbij volgens Kuiper beperkt te zijn tot gevallen waarin vormen zijn verzuimd die (mede) strekken tot bescherming van andere belangen van de verdachte dan zijn recht op een eerlijk proces in enge zin. Als voorbeelden noemt hij normen die strekken tot waarborg van het recht op privacy of tot het gevrijwaard blijven van schending van de lichamelijke integriteit.34

3.30.Volgens Keulen en Knigge kan strafvermindering onder meer aangewezen zijn in gevallen waarin bewijsuitsluiting niet mogelijk is om de eenvoudige reden dat door het onrechtmatig optreden geen bewijs is verkregen. Voor strafvermindering kan ook reden zijn als de normschending de bewijsgaring niet heeft beïnvloed en voor de verdere positie van de verdachte in het strafproces geen gevolgen heeft gehad.35

3.31.Borgers en Kooijmans schrijven dat strafvermindering onder meer in aanmerking komt wanneer het vormverzuim niet tot bewijsmateriaal heeft geleid en er om die reden geen bewijsuitsluiting kan plaatsvinden: indien dat vormverzuim niet dermate ernstig is dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen, kan strafvermindering een passende sanctie zijn. In dat kader geven zij als voorbeeld een op zichzelf rechtmatige aanhouding die met onnodig geweld gepaard gaat.36

3.32.Hoewel de vraag of de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad een belangrijke plek inneemt bij de beoordeling of en zo ja welk rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, komt uit het voorgaande naar voren dat de bevoegdheid van de rechter om op grond van art. 359a Sv rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen niet beperkt is tot vormverzuimen waardoor de verdachte daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Ook vormverzuimen die ander nadeel hebben veroorzaakt voor de verdachte kunnen voor de rechter aanleiding zijn om aan dat vormverzuim een rechtsgevolg te verbinden. Strafvermindering komt juist bij dergelijke vormverzuimen als mogelijkheid in beeld.

3.33.In deze zaak heeft het hof bij de beantwoording van de vraag of aan het vastgestelde, onherstelbare vormverzuim enig rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, vooropgesteld dat de Hoge Raad art. 359a Sv in de eerste plaats ziet als een instrument om de verdachte te beschermen tegen inbreuken op zijn uit art. 6 EVRM voortvloeiende rechten op een eerlijk proces en het hof dus dient te beoordelen in hoeverre als gevolg van de schending van art. 3 EVRM en art. 29 Sv de verdachte het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is ontnomen. Bij de bespreking van de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factor “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt” overweegt het hof vervolgens dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad. Meer in het bijzonder oordeelt het hof dat de avulsiefractuur die de verdachte door het vormverzuim heeft opgelopen “- hoe ernstig ook – niet heeft geleid tot schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) en dat verdachte ook in dit opzicht niet daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad”. Vervolgens komt het hof tot de slotsom dat “gelet op de voorgaande overwegingen” in deze procedure volstaan dient te worden met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim en het geen aanleiding ziet tot strafvermindering.

3.34.Dit oordeel van het hof komt mij niet zonder meer begrijpelijk voor. Het hof heeft naar ik meen onvoldoende inzicht gegeven in zijn afweging op grond van welke feiten en omstandigheden het tot zijn beslissing is gekomen om het vastgestelde vormverzuim niet op de voet van art. 359a, eerste lid, aanhef en onder a, Sv met strafvermindering te compenseren. De verwijzing naar “de voorgaande overwegingen” schiet op dat punt tekort. Het hof heeft bij zijn weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren wel aandacht besteed aan de vraag of de verdachte in zijn verdediging is geschaad maar de door het vormverzuim opgelopen gevolgen in de vorm van pijn en letsel niet uitdrukkelijk als nadeel in de zin van art. 359a Sv betrokken. Welke feiten en omstandigheden maken dat ondanks dat nadeel geen strafvermindering dient te worden toegepast is door het hof onvoldoende duidelijk gemaakt. De overweging van het hof dat enige vorm van rechtsherstel voor de door verdachte geleden pijn en letsel mogelijk is in het kader van verschillende strafrechtelijke, civielrechtelijke en disciplinaire procedures die openstaan voor compensatie, maakt dat niet anders.37

3.35.Gelet op het voorgaande is de tweede klacht terecht voorgesteld. Het middel slaagt in zoverre.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/vormverzuim-hard-aanpakken-van-verdachte-moord-anne-faber/feed/ 0
Schema verweer vormverzuim https://01-strafrecht-advocaat.nl/schema-verweer-vormverzuim/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/schema-verweer-vormverzuim/#respond Sat, 10 Nov 2018 15:30:17 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=5041 Bij vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv. gelden schematisch de volgende eisen;

  1. Het moet gaan om vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek
  2. die onherstelbaar zijn
Gevolgen vormverzuim Eisen
A. Strafvermindering 1. Belang geschonden voorschrift
2. Ernst van het verzuim
3. Nadeel daardoor veroorzaakt
B. Bewijsuitsluiting

indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden

1. Belang geschonden voorschrift
2. Ernst van het verzuim
3. Nadeel daardoor veroorzaakt

C. OM Niet-ontvankelijk 1. Belang geschonden voorschrift gering
2. Ernst van het verzuim beperkt
3. Nadeel daardoor veroorzaakt is geringDat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan en voorts dat het de aanvrager is die tot op zekere hoogte aannemelijk zal moeten maken dat zich dat in zijn strafzaak daadwerkelijk heeft voortgedaan
D. Enkele constatering 1. Belang geschonden voorschrift gering
2. Ernst van het verzuim beperkt
3. Nadeel daardoor veroorzaakt is gering

Nadeel

Het nadeel dat een verdachte daardoor is gepakt, is geen nadeel als bedoeld in artikel 359a Sv.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/schema-verweer-vormverzuim/feed/ 0
Vertonen camerabeelden in opsporing verzocht https://01-strafrecht-advocaat.nl/vertonen-camerabeelden-in-opsporing-verzocht/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/vertonen-camerabeelden-in-opsporing-verzocht/#respond Thu, 23 Mar 2017 06:35:05 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=4566 Het vertonen van camerabeelden van een delict in een televisieprogramma en het plaatsen van deze camerabeelden op een internetwebsite, is door het openbaar ministerie nader genormeerd in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving (Stcrt. 2009, 51).

Volgens deze aanwijzing is opsporingsberichtgeving een opsporingsmiddel in strafvorderlijke zin, waarbij de hulp van het publiek wordt ingeroepen via de media en andere openbare berichten, teneinde voor het opsporingsonderzoek relevante informatie te verkrijgen. De bevoegdheid tot het inzetten van dit opsporingsmiddel valt onder de algemene bepalingen van art. 141 Sv en art. 148 Sv, waarin is bepaald dat de officier van justitie is belast met de opsporing van strafbare feiten en in dat kader bevelen kan geven aan de overige personen die met de opsporing zijn belast. Bij de inzet van opsporingsberichtgeving kan sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, die wordt beschermd door art. 8 EVRM. Volgens de aanwijzing moet de hoofdofficier van justitie toestemming geven voor de opsporingsberichtgeving. Bij het onderzoek naar een onbekende verdachte is de inzet van het middel, voor zover hier van belang, toegestaan bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van opsporingsberichtgeving dient er altijd een afweging plaats te vinden tussen de verschillende belangen, te weten de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde enerzijds en de persoonlijke levenssfeer van de verdachte anderzijds. Net als bij de inzet van andere opsporingsmiddelen gelden de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het openbaar ministerie moet bij de inzet van het middel rekening houden met het grote bereik van verschillende mediavormen. Er wordt in de aanwijzing op gewezen dat het opsporingsbericht van tijdelijke aard is en dat publicatie van informatie op internet op gespannen voet kan staan met de beoogde tijdelijkheid van het bericht. Ten slotte houdt de aanwijzing in dat strafbare feiten steeds vaker zijn vastgelegd op beeld- en geluidsdragers en dat veel opnamen geschikt zijn om te worden ingezet voor opsporingsberichtgeving onder voorwaarde dat daarbij wordt voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.

In de zogenoemde “Eindhovense kopschopperzaak” heeft de Hoge Raad het toetsingskader uiteengezet voor de beoordeling van (de gerechtvaardigdheid van) de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte op wie het privacygerelateerde beeldmateriaal, dat in opdracht van het openbaar ministerie openbaar is gemaakt, betrekking heeft. Een zelfstandige of afzonderlijke toets aan de hand van beginselen van een behoorlijke procesorde of aan de hand van de factoren van art. 359a, tweede lid, Sv is niet nodig. De na te noemen, niet limitatief opgesomde, factoren, waarin ook de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een plaats hebben, bieden een toereikend autonoom beoordelingskader.

Zie HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer, rov. 4.4.2 (slot). In een aantal zaken oordeelde het hof dat het tonen van camerabeelden van de verdachte op internet geen vormverzuim zoals bedoeld in art. 359a Sv opleverde dat tot bewijsuitsluiting of strafvermindering aanleiding kon geven, op de grond dat dit in de gegeven omstandigheden niet in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Hoge Raad liet de desbetreffende arresten in stand. Vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:41, NJ 2014/188 m.nt. Schalken, ECLI:NL:HR:2014:23, ECLI:NL:HR:2014:42, ECLI:NL:HR:2014:43 en ECLI:NL:HR:2014:28 (ongeregeldheden tijdens en na de voetbalwedstrijd FC Utrecht tegen FC Twente). Vgl. voorts HR 2 juni 2015, nr. 14/02888 (niet gepubliceerd; eerste en vierde middel, art. 81 RO) en HR 24 maart 2015, nr. 13/02556 (niet gepubliceerd; vierde middel, art. 81 RO).

Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is niet absoluut. Bij de beantwoording van de vraag of een (on)gerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het, onder meer in art. 8 EVRM gewaarborgde, recht op eerbiediging van het privéleven van de verdachte komt het aan op een weging van de omstandigheden van het geval. In het algemeen geldt dat door het verspreiden van persoonlijke informatie ten aanzien waarvan de verdachte redelijkerwijs mag verwachten dat deze niet zonder zijn toestemming openbaar wordt gemaakt, een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De enkele omstandigheid dat met een dergelijke publicatie het belang van de opsporing van de verdachte van een (ernstig) strafbaar feit is gediend, maakt dat niet anders. Een beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte kan afstuiten op de omstandigheid dat openbaarmaking van de persoonlijke gegevens een voorzienbaar gevolg is van het eigen handelen van de verdachte, in het bijzonder wanneer dit een ernstig strafbaar feit betreft (Zie HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer, rov. 4.3.1.)

Voor de beantwoording van de vraag of in gevallen als het onderhavige sprake is van een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en of deze inbreuk gerechtvaardigd is, kunnen onder meer de volgende factoren, die ook kunnen worden afgeleid uit de jurisprudentie van het EHRM van belang zijn:
– het publieke dan wel private karakter van de op het beeldmateriaal waarneembare plaats waar de verdachte zich bevindt;
– de persoon van de verdachte, waaronder diens leeftijd of bijzondere kwetsbaarheid;
– de hoedanigheid van de verdachte, zoals de publieke bekendheid van de verdachte, dan wel de omstandigheid dat hij wordt verdacht van een (ernstig) strafbaar feit;
– de mate van herkenbaarheid van de verdachte op het beeldmateriaal en de aard en de indringendheid van de informatie, die door het beeldmateriaal wordt verstrekt, omtrent de identiteit, de uiterlijke kenmerken of de gedragingen van de verdachte;
– het doel waarmee het beeldmateriaal is vergaard en geopenbaard, waarbij aan de orde kan komen of het gaat om de opsporing of de identificatie van de verdachte van een (ernstig) strafbaar feit en of het voorzienbaar is dat het beeldmateriaal wordt gebruikt op een wijze die verder gaat dan hetgeen redelijkerwijze nodig is voor het te bereiken doel;
– de wijze van vergaring en openbaarmaking van het beeldmateriaal, waarbij aan de orde kan komen of het beeldmateriaal is gemaakt en gepubliceerd met toestemming van de verdachte, of de beeldopnamen zijn gemaakt op publieke plaatsen waar opnameapparatuur normaliter wordt gebruikt met een gelegitimeerd en voorzienbaar doel, en of er sprake is van een naar tijd en reikwijdte beperkt gebruik dan wel dat de beelden integraal zijn vrijgegeven aan het algemene publiek; en
– de mate waarin het beeldmateriaal in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving is verkregen en verspreid.

(Vgl. de conclusie de A-G Hofstee (ECLI:NL:PHR:2015:1198) voorafgaand aan HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer.
Zie ook HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer, rov. 4.3.2.)

> zie ECLI:NL:PHR:2017:142

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/vertonen-camerabeelden-in-opsporing-verzocht/feed/ 0
Onrechtmatige inbeslagneming, zonder gevolgen https://01-strafrecht-advocaat.nl/onrechtmatige-inbeslagneming-zonder-gevolgen/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/onrechtmatige-inbeslagneming-zonder-gevolgen/#respond Fri, 29 Jul 2016 21:25:16 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=3987

In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, 7 juli 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5146, werd door de advocaat met succes verweer gevoerd tegen het onrechtmatig binnentreden en doorzoeken van de woning, waarbij een personal computer van de verdachte in beslag was genomen. De reden voor het binnentreden was een melding van een door de verdachte opgehangen camera die op een kinderspeelplaats zou zijn gericht. De rechtbank oordeelt dat dit nog geen strafbaar feit betreft en dat de politie aldus geen reden had om binnen te treden. Evenwel verbindt de rechtbank geen gevolgen aan dit onherstelbaar vormverzuim omdat de moeder toch ook toestemming had gegeven en de verdachte ook overigens niet echt in zijn belangen is geschaad. Kortom, de rechtbank stelt alleen het vormverzuim vast, zonder dat hieraan gevolgen worden verbonden.

Verweer advocaat: onrechtmatige inbeslagneming

De advocaat stelt zich op het standpunt dat op 16 juni 2010 de woning van de verdachte onrechtmatig doorzocht is en dat tijdens die doorzoeking zijn personal computer (hierna: PC) en een losse harde schijf onrechtmatig in beslag zijn genomen. Om die reden zouden volgens de verdediging de resultaten van het onderzoek naar die gegevensdragers niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Bovendien, zo stelt de verdediging, is het zogenoemde Headspin-onderzoek dat uiteindelijk (in 2015) heeft geleid tot de doorzoeking en inbeslagneming van gegevensdragers in de woning van de verdachte in Wales, een rechtstreeks voortvloeisel van het onrechtmatige beslag op de PC in 2010. Om die reden zouden ook de resultaten van het onderzoek naar de in 2015 in beslag genomen gegevensdragers van het bewijs moeten worden uitgesloten; het gaat immers om “fruits of the poisonous tree”.

De advocaat baseerde haar standpunt dat de doorzoeking en inbeslagneming in 2010 onrechtmatig waren op de volgende argumenten:

  1. Er was geen vermoeden van een strafbaar feit, geen ‘strafrechtelijk relevante situatie’ die aanleiding kon vormen om bij de woning van de verdachte aan te bellen, laat staan om aan de moeder van de verdachte toestemming te vragen voor de doorzoeking;
  2. Een machtiging tot binnentreden ontbrak;
  3. Geen van de situaties, bedoeld in artikel 96 Sv, deed zich voor;
  4. De moeder van de verdachte heeft onder druk toestemming gegeven voor de doorzoeking en voor de inbeslagneming van de gegevensdragers;
  5. Er was geen enkele reden om de PC van de verdachte mee te nemen. De reden van het binnentreden was immers gelegen in de aanwezigheid van camera’s die aan de woning van de verdachte hingen. Die camera’s waren niet verbonden met de PC.

Onrechtmatige inbeslagneming

Uit de stukken blijkt dat de aanleiding voor de doorzoeking en inbeslagneming op 16 juni 2010 lag in een melding van buurtgenoten van de verdachte. Die melding hield, kort weergegeven, in dat de zoon van de bewoners van de woning [straatnaam 2] te Hoek van Holland camera’s had opgehangen aan de dakgoot van de woning. Deze camera’s stonden onder andere gericht op een kinderspeelplaats. De zoon had al eens vastgezeten voor kinderporno en de buren vertrouwden de situatie niet.
Onderzoek in de politiesystemen bracht aan het licht dat de verdachte op het genoemde adres woonde en dat tegen hem in 2002 een proces-verbaal was opgemaakt in verband met bezit van kinderpornografisch materiaal.
Officier van justitie mr Bijl gaf vervolgens opdracht om een onderzoek in te stellen en goederen in beslag te nemen die de waarheid aan het licht zouden kunnen brengen.

Op woensdag 16 juni 2010 zijn politie-ambtenaren naar de woning gegaan. Zij zagen dat aan de gevel van de woning twee camera’s bevestigd waren en dat die camera’s gericht waren op de openbare weg. De deur werd geopend door [de moeder van de verdachte] , die desgevraagd toestemming gaf om de woning binnen te komen. Zij vertelde dat haar zoon niet thuis was. Volgens haar had haar zoon de camera’s opgehangen omdat hij de zolderverdieping bewoonde en op die manier kon zien wat er buiten gebeurde. De zolderverdieping had namelijk geen ramen.
In het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 oktober 2010, waarin het bezoek aan de woning is beschreven, is het gesprek dat vervolgens met verdachtes moeder is gevoerd, als volgt weergegeven: “U vraagt mij of ik toestemming verleen om de computers van mijn zoon in beslag te nemen. U vertelt mij dat er onderzoek gedaan wordt of er beelden zijn opgenomen. Ik vind dit een moeilijke beslissing, want mijn zoon is aan het werk. Ik begrijp de reden van het onderzoek en verleen u bij deze toestemming.” Die verklaring van de moeder van de verdachte is (in handgeschreven vorm) bij het proces-verbaal van bevindingen gevoegd. Onder de verklaring staat – boven de handtekeningen van de verbalisanten – een handtekening waarover de moeder van de verdachte tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat het haar handtekening is.

Na die schriftelijk toestemming zijn de verbalisanten met verdachtes moeder naar de zolder van de woning gegaan. Zij beschrijven hun bevindingen als volgt: “Wij zagen veel bedrading over de vloer en langs het dak lopen. Er lagen ook diverse computeronderdelen. Wij zagen ook dat de monitor in werking was. Op het beeld dat op de monitor te zien was, herkenden wij de omgeving van de woning aan de [straatnaam 2] . Wij zagen het beeld van de parkeerplaats. Wij hebben niet vastgesteld of dit een afbeelding op het bureaublad was of dat dit beeld rechtstreeks werd doorgegeven middels de camera’s. Kennelijk waren dit wel beelden, die door de eerder genoemde camera’s werden of waren opgenomen. Wij zagen dat de monitor verbonden was met een computerkast. Daar wij niet direct konden vaststellen of er beelden en/of geluid van de openbare weg werd opgenomen en wij wilden voorkomen dat wij eventuele gegevens zouden wissen, heb ik verbalisant Middendorp, de computer losgekoppeld van de monitor. De kabels achterin de computerkast heb ik eveneens losgekoppeld. De kamer werd verder niet door ons doorzocht.”

De rechtbank ziet – gezien de inhoud van het hierboven weergegeven ambtsedige proces-verbaal – geen reden om er aan te twijfelen dat de opsporingsambtenaren op 16 juni 2010 met toestemming van de moeder van de verdachte de woning van de verdachte hebben betreden. Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris heeft [de moeder van de verdachte] hierover verklaard dat de opsporingsambtenaren haar zeiden dat, als zij geen toestemming zou geven, de politie met meer mensen in uniform zou komen, zodat iedereen het zou zien ziet en dat zij dan alsnog binnen zouden komen. Als de verbalisanten dit inderdaad gezegd hebben – uit het eerder genoemde proces-verbaal van bevindingen blijkt daar niets van – dan nog ziet de rechtbank hierin geen reden voor het oordeel dat de verbalisanten daarmee ongeoorloofde druk hebben uitgeoefend om de toestemming tot binnentreden te verkrijgen.

Gezien de toestemming was een machtiging tot binnentreden niet vereist en is ook niet relevant of één van de situaties, bedoeld in artikel 96, eerste lid, Sv zich voordeed. Voor zover de verdediging bedoelt te stellen dat voor het vragen van toestemming tot binnentreden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit vereist zou zijn, overweegt de rechtbank dat voor die stelling geen wettelijke grondslag is te vinden.

Anders dan de verdediging kennelijk meent, zijn de woning en meer in het bijzonder de kamer van de verdachte niet doorzocht. De handelingen die in het proces-verbaal van bevindingen van 4 oktober 2010 zijn beschreven, behelzen geen doorzoeking. In het proces-verbaal is vervolgens met zoveel woorden vermeld dat de kamer van de verdachte verder niet is doorzocht. Nu geen doorzoeking heeft plaatsgevonden, was daar ook geen toestemming voor nodig.

Ingevolge artikel 94, eerste lid, Sv (voor zover hier van belang) zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, vatbaar voor inbeslagneming. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er – wil tot inbeslagneming kunnen worden overgegaan – een vermoeden moet zijn dat er een strafbaar feit is gepleegd en dat de in beslag te nemen voorwerpen redelijkerwijs kunnen dienen om op dat punt de waarheid aan het licht te brengen.

In het onderhavige geval volgde de inbeslagneming op signalen uit de buurt dat aan de gevel van de woning van de verdachte camera’s hingen die mogelijk waren gericht op een kinderspeelplaats, op de vaststelling dat tegen de verdachte eerder een proces-verbaal wegens het bezit van kinderporno was opgemaakt en op de vaststelling dat op een monitor een beeld van buiten de woning zichtbaar was.

Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigden deze omstandigheden niet het vermoeden dat er mogelijkerwijs een strafbaar feit werd begaan. Het filmen van kinderen in een speeltuin – hoe dubieus ook gezien het verleden van de verdachte – is immers niet strafbaar. Bovendien was niet aanstonds duidelijk dat met de camera’s kinderen in een speeltuin werden gefilmd: op een beeldscherm zagen de verbalisanten beelden van een parkeerplaats. De voorwerpen in de kamer van de verdachte konden dan ook redelijkerwijs niet dienen om de waarheid omtrent een strafbaar feit boven tafel te krijgen. Nu niet is voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarde van artikel 94, eerste lid, Sv, acht de rechtbank de inbeslagneming onrechtmatig. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv.

De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of hieraan een rechtsgevolg dient te worden verbonden of dat een constatering van het vormverzuim afdoende is. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet met de volgende drie factoren rekening worden gehouden:

  1. het belang dat het geschonden voorschrift dient (Schutznorm);
  2. de ernst van het verzuim;
  3. het nadeel dat daardoor is veroorzaakt.

 

Ad 1 Het geschonden voorschrift dient ter bescherming van de belangen van de verdachte.

Ad 2 Ten aanzien van de ernst van het verzuim overweegt de rechtbank dat de schending voortvloeit uit een beoordelingsfout met betrekking tot de vraag of de verdachte met het filmen mogelijk een strafbaar feit beging. Het verzuim vormt, gelet op omstandigheden waaronder het is begaan, naar het oordeel van de rechtbank geen bewuste overtreding van een belangrijke strafvorderlijke norm of beginsel, maar een beoordelings-/inschattingsfout. Dat maakt dat naar het oordeel van de rechtbank dat de ernst van het verzuim relatief beperkt is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de inbeslagneming met toestemming van de hoofdbewoonster is gebeurd.

Ad 3 Ten aanzien van het nadeel moet worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt ontdekt door het desbetreffende vormverzuim, niet geldt als nadeel in de zin van artikel 359a Sv. De raadsvouw heeft ten aanzien van het nadeel dat de verdachte heeft geleden verder slechts aangevoerd dat de PC en harde schijf onrechtmatig in beslag zijn genomen. Het aangevoerde daadwerkelijk geleden nadeel is daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd en kan mede daarom als gering worden beoordeeld.

De rechtbank oordeelt dat gezien de ernst van het verzuim enerzijds en de ernst van het hierdoor geleden nadeel anderzijds, beide zoals hiervoor uiteen gezet, volstaan kan worden met de constatering dat sprake is van een vormverzuim.

De rechtbank volgt de verdediging dan ook niet in haar stelling dat de resultaten van het onderzoek naar de in 2010 (en – in het verlengde daarvan – in 2015) in beslag genomen gegevensdragers van het bewijs moeten worden uitgesloten.

> Meer informatie inbeslagneming

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/onrechtmatige-inbeslagneming-zonder-gevolgen/feed/ 0
Later na vormverzuim door verdachte afgelegde verklaringen https://01-strafrecht-advocaat.nl/later-na-vormverzuim-door-verdachte-afgelegde-verklaringen/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/later-na-vormverzuim-door-verdachte-afgelegde-verklaringen/#respond Tue, 28 Jun 2016 08:08:16 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=3974 Indien sprake is van een onherstelbaar vormverzuim dat zou kunnen leiden tot bewijsuitsluiting dient een verdachte voorzichtig te zijn met het afleggen van een verklaring. Zeker wanneer de verdachte later een bekennende verklaring aflegt ten overstaan van een rechter kan die verklaring toch nog bijdragen aan het bewijs. Voorzichtigheid is derhalve geboden!

Verklaring afgelegd bij rechter-commissaris draagt bij aan bewezenverklaring

HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338
“Aangenomen dat de verdediging zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte door het veelplegersteam vaker is geobserveerd dan in het geval dat tot zijn aanhouding voerde, en voorts aangenomen dat er sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek ter zake van het aan de verdachte tenlastegelegde feit, als bedoeld in art. 359a Sv, kon het verweer ook voor zover het tot bewijsuitsluiting strekte geen doel treffen. In verband met art. 359a Sv kan bewijsuitsluiting immers slechts aan de orde zijn ten aanzien van bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks gevolg van een aannemelijk geacht vormverzuim. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen berusten op de namens de benadeelde gedane aangifte en de bekennende verklaring die de verdachte, met rechtskundige bijstand en nadat hem de in art. 29, tweede lid, Sv bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet tot antwoorden verplicht was, bij de Rechter-Commissaris heeft afgelegd. Het verweer, waarin zonder nadere toelichting of duiding werd verwezen naar “de vruchten van die onrechtmatige observatie” behelsde niet de onderbouwde stelling dat die bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring moet worden gezien als het rechtstreeks gevolg van de door de verdediging gestelde observaties.”

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/later-na-vormverzuim-door-verdachte-afgelegde-verklaringen/feed/ 0
Enkele constatering vormverzuim bij betreden huis zonder toestemming https://01-strafrecht-advocaat.nl/enkele-constatering-vormverzuim-bij-betreden-woning-zonder-toestemming/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/enkele-constatering-vormverzuim-bij-betreden-woning-zonder-toestemming/#respond Thu, 09 Jun 2016 10:06:40 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=3734

In deze zaak heeft de politie in een onderzoek naar kinderporno de woning van de verdachte betreden zonder dat is komen vast te staan dat de verdachte hiervoor toestemming heeft gegeven. Ook hebben de verbalisanten niet het doel van het binnentreden gemeld en ze hebben zich ook niet gelegitimeerd. De zaak is na terugverwijzing door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:3109) naar het gerechtshof Amsterdam, die nu bij arrest van 6 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1274, vaststelt dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv., maar dat hieraan geen consequentie hoeft te worden verbonden nu de verdachte enkel in zijn huisrecht en zijn persoonlijke levenssfeer is geschaad en dat hij hiervan niet echt nadeel heeft ondervonden.

Geen toestemming betreding huis

Op 23 januari 2007 is de woning van de verdachte door ambtenaren van politie doorzocht. Daarbij waren in ieder geval betrokken hulpofficier van justitie [HOvJ] (hierna: [HOvJ]) en hoofdagent [verbalisant 2] (hierna: [verbalisant 2]). De verdachte heeft stellig en bij herhaling ontkend toestemming te hebben gegeven tot het betreden en/of doorzoeken van zijn woning. Dat de woning wél met toestemming van de verdachte is betreden en doorzocht, kan enkel blijken uit een overzichtsproces-verbaal van [verbalisant 2], dat op dit punt slechts de korte mededeling van die verbalisant inhoudt dat de woning met toestemming van de enige bewoner, [verdachte], werd betreden en doorzocht. [verbalisant 2] heeft zijn redenen van wetenschap daarbij niet vermeld. Dit proces-verbaal is bovendien opgemaakt op 4 februari 2008, derhalve ruim een jaar na de dag van de doorzoeking. In de politiesystemen is geen aanvullende informatie meer voorhanden gebleken over onderhavige doorzoeking en de op de terechtzitting van 23 maart 2016 als getuigen gehoorde [verbalisant 2] en [HOvJ] hebben verklaard zich niet te kunnen herinneren of sprake is geweest van een door de verdachte gegeven toestemming. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat door de verdachte toestemming is verleend tot het betreden en doorzoeken van zijn woning. Het binnentreden en de doorzoeking moeten derhalve onrechtmatig worden geoordeeld, nu daartoe ook overigens geen bevoegdheid bestond.

Doel betreden niet gemeld en geen legitimatie getoond

Bovendien is onvoldoende komen vast te staan dat de betrokken verbalisanten mededeling hebben gedaan van het doel van het binnentreden en dat zij hun politielegitimatie aan de verdachte hebben getoond. Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden vastgesteld dat aan de in artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden gestelde vereisten is voldaan. Derhalve kleven er gebreken aan het betreden van de woning.

Onherstelbaar vormverzuim

Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat er sprake is van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv.

De vraag is vervolgens of, en zo ja welke, rechtsgevolgen aan deze vormverzuimen moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van de geschonden voorschriften, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

Bewijsmateriaal rechtstreeks verkregen door vormverzuim

Het hof stelt voorop dat het vergaarde bewijsmateriaal rechtstreeks door de vastgestelde verzuimen is verkregen. Het hof heeft zich voorts – ten aanzien van de vraag of en zo ja welk gevolg dient te worden verbonden aan de vaststelling dat er sprake is van een onherstelbare vormverzuimen – rekenschap gegeven van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.3-2.4.6) heeft overwogen. Bij de beantwoording van voornoemde vraag stelt het Hof het door de Hoge Raad uiteengezette beoordelingskader voorop.

Het belang van het geschonden voorschrift

Het belang dat de geschonden voorschriften dienen, is de bescherming van het huisrecht en het privéleven van de bewoner, zoals verankerd in onder meer artikel 12 van de Grondwet en artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM). De verzuimen raken dus aan gewichtige rechtsbeginselen en de verdachte is getroffen in de belangen die deze beginselen beschermen.

Ernst van de verzuimen

De verzuimen zijn naar het oordeel van het hof ernstig te nemen. Het behoort immers tot het ‘basisgereedschap’ van iedere opsporingsambtenaar om goede toepassing te kunnen geven aan de belangrijke en niet gecompliceerde vormvoorschriften als hier aan de orde.

Nadeel dat door de verzuimen is veroorzaakt en slotsom

Bij de beoordeling van deze factor is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door de verzuimen daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv.

Het nadeel dat de verdachte heeft ondervonden is gelegen in de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en het huisrecht, waarbij het nadeel voor verdachte er in casu met name in heeft bestaan dat diverse mensen zijn woning hebben betreden en daar onderzoek hebben gedaan, onder andere naar gegevensdragers waarop volgens de verdachte veel persoonlijke foto’s waren opgeslagen, zonder dat gebleken is van rechtens gegeven toestemming door de verdachte.

Daarbij geldt wel dat een schending van het in artikel 8 van het EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 van het EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt gewaarborgd. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte in zijn verdedigingsrechten is aangetast.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte in onvoldoende mate nadeel als gevolg van de schending van het voorschrift heeft ondervonden om over te gaan tot bewijsuitsluiting. Dit geldt temeer nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 heeft verklaard dat hij weliswaar geen toestemming voor de doorzoeking heeft gegeven, maar dat hij – zo denkt hij – de toestemming aan de verbalisanten wel zou hebben gegeven als ze hem die hadden gevraagd.
(..)
Het hof zal mitsdien volstaan met de enkele constatering dat er in dezen sprake is geweest van de genoemde onherstelbare vormverzuimen.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/enkele-constatering-vormverzuim-bij-betreden-woning-zonder-toestemming/feed/ 0
OM niet-ontvankelijk wegens opeenstapeling van fouten in kinderopvangtoeslagzaak https://01-strafrecht-advocaat.nl/om-niet-ontvankelijk-wegens-opeenstapeling-van-fouten-kinderopvangtoeslagzaak/ https://01-strafrecht-advocaat.nl/om-niet-ontvankelijk-wegens-opeenstapeling-van-fouten-kinderopvangtoeslagzaak/#respond Mon, 06 Jun 2016 00:08:17 +0000 https://01-strafrecht-advocaat.nl/?p=3678 In deze zaak hebben de verbalisanten de onschuldspresumptie geschonden, ontoelaatbare (sturende) druk uitgeoefend op verdachten en getuigen, en waren onjuiste p-v van bevindingen opgesteld door de verbalisanten. De rechtbank vond deze vormverzuimen zo ernstig dat het OM niet-ontvankelijk werd verklaard (Rechtbank Den Haag, 18 januari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BY8787).

Verweer advocaat

Door de advocaat is – bij wijze van preliminair verweer overeenkomstig de overgelegde pleitnotities – primair aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu er zowel in het vooronderzoek als daarna sprake is geweest van een opeenstapeling van onherstelbare vormverzuimen waardoor er ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Als gevolg hiervan zou er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort zijn gedaan. De advocaat heeft hierbij gewezen op de volgende (vorm)verzuimen, verkort en zakelijk weergegeven:

– er is getolkt door een onbeëdigde tolk, [tolk Y];
– er is door de opsporingsfunctionarissen van het UWV gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht;
– er is ontoelaatbare druk op de verdachten/getuigen uitgeoefend;
– er is bewust – feitelijke en juridische – onjuiste informatie voorgehouden aan de verdachten/getuigen;
– het onderzoek is eenzijdig ingestoken, zonder oog voor eventueel ontlastend materiaal;
– het onderzoek is, met name op het gebied van de wet- en regelgeving inzake de KOT, onvoldoende voorbereid;
– door de verhoorders van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) zijn op ambtseed en/of ambtbelofte onjuiste processen-verbaal opgesteld;
– het Openbaar Ministerie (OM) heeft het door de rechtbank bevolen aanvullend onderzoek niet of onvoldoende uitgevoerd.

Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het voorgaande moet leiden tot bewijsuitsluiting van alle door de getuigen en verdachten bij het UWV en de FIOD afgelegde verklaringen, althans meer subsidiair dat een aantal van deze verklaringen niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Uiterst subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de onherstelbare vormverzuimen middels strafverlaging moeten worden gecompenseerd.

Overwegingen rechtbank

In het licht van hetgeen hiervoor over de strafbaarheid van het handelen van verdachte is overwogen, zal de rechtbank stilstaan bij de vraag of ten aanzien van verdachte sprake kon zijn geweest van een ‘redelijk vermoeden van schuld’ aan een strafbaar feit.

Uit artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) volgt dat, voordat de vervolging is aangevangen, als ‘verdachte’ kan worden aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een ‘redelijk vermoeden van schuld’ aan een strafbaar feit voortvloeit. Hoewel het ‘redelijk vermoeden van schuld’ onverenigbaar lijkt met de in artikel 6 van het EVRM verankerde ‘onschuldpresumptie’, moet dit vermoeden worden uitgelegd als een richtlijn voor de houding van de strafvorderlijke autoriteiten. Zij mogen er geen blijk van geven de verdachte bij voorbaat als schuldig aan te merken. Verdachte moet daarentegen een redelijke kans krijgen om het tegen hem bestaande belastende bewijs te weerleggen.

Hoewel de vraag of de opsporingsfunctionarissen in de onderhavige zaak een dergelijk ‘redelijk vermoeden’ mochten koesteren door de zittingsrechter – volgens vaste jurisprudentie – slechts marginaal kan worden getoetst, kan naar het oordeel van de rechtbank hetgeen in de onderhavige zaak ten grondslag heeft gelegen aan de aanhoudingen van verdachte, die toets niet doorstaan.

Uit het geschetste wettelijk kader en bovengenoemde aanvullende verhoren van de opsporingsfunctionarissen van het UWV en de FIOD, blijkt dat zij niet alleen onvolledig, maar ook onjuist waren voorgelicht over de wet- en regelgeving waarop het vermoeden van het vermeende strafbare handelen van verdachte en de ouders was gebaseerd. Hoewel de functionarissen achteraf, zoals blijkt uit de aanvullende processen-verbaal en de verhoren bij de rechter-commissaris, het antwoord op diverse inhoudelijke vragen aangaande wet- en regelgeving inzake de KOT schuldig moesten blijven, hebben zij hun gebrekkige kennis destijds wel gebruikt bij het afnemen van de verhoren van verdachte en de ouders. In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen, stelt de rechtbank vast dat de verklaringen van de gast- en vraagouders waren gebaseerd op de hen voorgehouden feitelijke en juridische onjuistheden. Zo is de betreffende gastouders tijdens hun verhoren bij het UWV en de FIOD bijvoorbeeld (ten onrechte) voorgehouden dat:

– zij niet in aanmerking voor KOT konden komen als zij op elkaars kinderen pasten;

– zij niet in aanmerking voor KOT konden komen als zij enkel inkomen uit gastouderschap hadden;

– er in feite niet door hen zelf en de overige gastouders was gewerkt/opgepast;

– zij daarom ten onrechte KOT hadden ontvangen;

– [verdachte A] hen had misbruikt om veel geld te verdienen.

Daarnaast zijn de verhoorders ten onrechte uitgegaan van het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de ouders en ‘Family House’.

De rechtbank stelt vast dat de opsporingsfunctionarissen de gehoorde ouders hierdoor een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven. De ouders zijn hierdoor op het verkeerde been gezet en hebben in sommige gevallen op basis van de aan hen voorgehouden onjuiste informatie, gemeend te moeten verklaren dat zij niet hebben gewerkt en/of opgepast en dat er evenmin op hun kinderen was gepast. Sommige ouders zijn hier overigens in hun latere verhoren van teruggekomen.

Er is in het opsporingsonderzoek uitgegaan van het bestaan van gefingeerde dienstverbanden door het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, waardoor – relevant voor het UWV onderzoek – met valse arbeidsovereenkomsten, aanvraagformulieren en salarisspecificaties aanvragen zijn gedaan voor een WW-uitkering waarop geen recht bestond. De FIOD heeft op basis hiervan tot uitgangspunt genomen dat het bestaan van een gefingeerd dienstverband met zich brengt dat voor de gastouders evenmin aanspraak heeft kunnen bestaan op KOT.

De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze onjuiste uitgangspunten ten onrechte is aangenomen dat sprake was van redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan een vermoeden bestond van het plegen van strafbare feiten. De rechtbank acht de aanhoudingen van verdachte onrechtmatig, nu de verdenkingen die de opsporingsfunctionarissen op dat moment tegen verdachte koesterden onvoldoende waren om te kunnen gelden als een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, in het bijzonder valsheid in geschifte en oplichting. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een normschending in het voorbereidend onderzoek en een onherstelbaar vormverzuim, als bedoeld in artikel 359a WvSv.

4.3 Overige vormverzuimen

Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het onderzoek een ‘valse start’ heeft gekend. De insteek van het strafrechtelijk onderzoek, beginnend bij het UWV, is van meet af aan onjuist geweest. Na overdracht van het onderzoek aan de FIOD zijn de onjuiste uitgangspunten ten onrechte niet herzien en is de eenzijdige insteek in het vervolgonderzoek voortgezet. De onjuiste opvattingen over wat in het kader van de Wko 2004 was toegestaan, heeft voor het verdere verloop van het onderzoek ernstige gevolgen gehad. Door zich onvoldoende in de toepasselijke wet- en regelgeving te verdiepen en gedurende de verhoren en het verdere verloop van het onderzoek vast te blijven houden aan de veronderstelling dat de werkwijze van ‘Family House’, waarvoor verdachte verantwoordelijk was, niet door de beugel kon, is het doel van het opsporingsonderzoek – de waarheidsvinding – door de functionarissen van het UWV en de FIOD uit het oog verloren. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze functionarissen met het onderzoek slechts het doel hadden om te worden bevestigd in hun aannames over de door verdachte gehanteerde strafbare constructie. Dat tijdens het opsporingsonderzoek geen aandacht bestond voor eventueel ontlastend bewijsmateriaal, blijkt onder meer uit het feit dat van de zijde van de opsporingsfunctionarissen geen interesse bestond in het raadplegen van de administratie van ‘Family House’. Ook de officier van justitie heeft beslist om deze administratie buiten het onderzoek te laten omdat deze toch ‘vals’ zou zijn.

Een voorbeeld van het in de gehele procedure voortborduren op de onjuiste aannames in het opsporingsonderzoek, vormt de conclusie van repliek van de officier van justitie ter terechtzitting van 14 december 2012. De officier van justitie heeft op deze zitting betoogd dat alleen aanspraak op KOT bestaat voor de uren dat daadwerkelijke kinderopvang is genoten. Uit het door de verdediging geïnitieerde aanvullend onderzoek blijkt echter dat dit uitgangspunt niet voor de ten laste gelegde periode, maar eerst sinds de wetwijziging van 1 januari 2012 heeft te gelden. De rechtbank merkt voorts op dat de officier van justitie in zijn requisitoir niet is ingegaan op de resultaten uit het aanvullend onderzoek, ondanks dat die een ander licht op de zaak werpen.

Uit het voorgaande blijkt temeer dat de onjuiste aannames van de opsporingsfunctionarissen van het UWV en de FIOD een cruciale invloed hebben gehad op en richtinggevend zijn geweest voor het verdere verloop van het onderzoek en het uiteindelijk bij de rechtbank aangeleverde dossier. De rechtbank constateert dat de officier van justitie hierbij heeft verzuimd om corrigerend op te treden.

Het – naar nu blijkt – onvolledige dossier dat de officier van justitie aan de rechtbank heeft aangeleverd, is eerst in het verdere verloop van de procedure op initiatief van de verdediging verder aangevuld. Zo is een groot aantal getuigen en verdachten (nader) door de rechter-commissaris verhoord. Daarnaast heeft de rechtbank door voornoemde aanvullende processen-verbaal en verhoren van de opsporingsfunctionarissen van het UWV en de FIOD bij de rechter-commissaris, inzicht gekregen in de feitelijke gang van zaken tijdens het opsporingsonderzoek. Voorts is de rechtbank met het horen van deskundige Fermont op het gebied van de relevante KOT regelgeving en deskundige Van Westen op het gebied van werknemersverzekeringen, loonbelasting, premieheffing, loonconstructies en dienstverbanden, geïnformeerd over de inhoud van de voor de ten laste gelegde periode toepasselijke wet- en regelgeving. Ten slotte is naar aanleiding van het aanvullend onderzoek gebleken dat in een aantal verhoren geen tolk aanwezig is geweest, dan wel dat door de Turkssprekende [tolk Y], vertalingen zijn verricht als onbeëdigde tolk. De rechtbank volgt de verdediging in het betoog dat de opsporingsfunctionarissen over dit laatste aspect in de processen-verbaal niet of onjuist hebben gerelateerd. Voorts volgt de rechtbank de verdediging in het standpunt dat in een aantal verhoren sprake is geweest van het uitoefenen van een ontoelaatbare druk op de getuigen en verdachten. Het feit dat deze gehoorde personen hierbij tevens feitelijke en juridische onjuistheden zijn voorgehouden, maakt deze verhoorwijze naar het oordeel van de rechtbank extra kwalijk. Ten aanzien van deze verhoren kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet worden gezegd dat deze verklaringen in zoverre in vrijheid zijn afgelegd.

De rechtbank stelt vast dat ook ten aanzien van voorgaande onjuistheden sprake is van normschendingen in het voorbereidend onderzoek en onherstelbare vormverzuimen, als bedoeld in artikel 359a WvSv.

4.4 Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

De niet-ontvankelijkheidverklaring van de officier van justitie, als in artikel 359a WvSv voorzien rechtsgevolg, komt slechts in uitzonderlijke gevallen voor toepassing in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (HR NJ 2004, 376). Bij de beoordeling van het verzuim en de daaraan te verbinden gevolgen houdt de rechtbank ingevolge het tweede lid van dat artikel rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak sprake van een zodanig fundamentele inbreuk dat die tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de officier van justitie in de vervolging dient te leiden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

4.4.1 Het belang dat het geschonden voorschrift dient

Ten gevolge van de hiervoor onder 4.2 en 4.3 geconstateerde vormverzuimen is geen sprake geweest van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het belang van de geschonden voorschriften is groot. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat de gemeenschap een wezenlijk belang heeft bij open, objectief en volledig onderzoek door voldoende voorgelichte opsporingsfunctionarissen en daarmee een goede invulling van hun verantwoordelijkheid voor de opsporing door het OM – in de persoon van de officier van justitie – en het juist en volledig informeren van de rechter.

4.4.2 De ernst van het verzuim

Ten aanzien van de ernst van het verzuim geldt het volgende. De eenzijdige insteek van het opsporingsonderzoek, waarbij doelgericht is gezocht naar belastend bewijs tegen verdachte, is blijkens de processen-verbaal richtinggevend geweest voor het verdere onderzoek. Dat de rechtbank met het door de officier van justitie aangeleverde onvolledige en eenzijdige dossier in eerste instantie ook op het verkeerde been is gezet, doet ernstig afbreuk aan de rechtsstatelijke waarborgen binnen het voornamelijk schriftelijke Nederlandse strafproces. De rechtbank merkt op dat het horen van getuigen en verdachten gedurende het opsporingsonderzoek en het schriftelijk uitwerken van deze verhoren zorgvuldig moet gebeuren, nu de hiervan opgemaakte processen-verbaal van cruciale invloed zijn op het verdere verloop van het onderzoek. De resultaten uit het door de verdediging geïnitieerde aanvullende onderzoek hebben duidelijk gemaakt dat de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal evidente onjuistheden bevatten. De beslissing van de officier van justitie om de vermeende ‘valse’ administratie van ‘Family House’ buiten het onderzoek te houden, acht de rechtbank in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.

Het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in combinatie met de onder 4.3 genoemde overige vormverzuimen, moet naar het oordeel van de rechtbank leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor – minst genomen – met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan.

4.4.3 Het nadeel

Dat verdachte door genoemde handelwijze is benadeeld is evident. Zijn aanhouding en daarop volgende voorlopige hechtenis heeft op onterechte gronden plaatsgevonden. Hij is daardoor publiekelijk gestigmatiseerd als fraudeur. Het is wenselijk dat stigma weg te nemen.

4.4.4 Conclusie

In het licht van hetgeen hiervoor onder 4.1 over de strafbaarheid van het ten laste gelegde is overwogen, merkt de rechtbank – ten overvloede – op dat een bewezenverklaring voor deze feiten – en dan met name de bestanddelen ‘vals’ en ‘wederrechtelijk’ – niet in de rede had gelegen. De dwingende volgorde van de vragen die de rechtbank in het kader van het strafvorderlijk beslissingsmodel heeft te beantwoorden, leidt er evenwel toe dat de beantwoording van de vraag naar de ontvankelijkheid van de officier van justitie reeds tot een einduitspraak leidt.

De rechtbank is alles overziend van oordeel dat niet kan worden volstaan met een van de minder ingrijpende sancties van strafvermindering of bewijsuitsluiting, maar dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging van verdachte dient te volgen voor wat betreft het bij dagvaarding met parketnummers 09/997145-10 en 09/993002-11 ten laste gelegde.

]]>
https://01-strafrecht-advocaat.nl/om-niet-ontvankelijk-wegens-opeenstapeling-van-fouten-kinderopvangtoeslagzaak/feed/ 0