Verhouding ontnemingsvordering vs strafzaak
In de strafprocedure geldt dat beginselen van een behoorlijke procesorde kunnen meebrengen dat indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter-commissaris is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken, de rechter ambtshalve de oproeping van die persoon ter terechtzitting dient te bevelen opdat hij zich door eigen waarneming van die getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen. Het middel berust op de opvatting dat zulks ook geldt in een ontnemingsprocedure. Die opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. De ontnemingsprocedure heeft een ander karakter dan de strafprocedure. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan kan ingevolge art. 338 Sv door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. In de ontnemingsprocedure is de rechter voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan art. 511f Sv waarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In verband daarmee gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100).
Ontnemingszaak is vertakking van hoofdzaak
De ontnemingsvordering staat niet op zichzelf maar is een sequeel – een vertakking – van de strafvervolging in de hoofdzaak. De vervolging loopt door in de ontnemingszaak. Nog weer anders gezegd: aan de hoofdzaak en de ontnemingszaak liggen dezelfde verdenking en criminal charge in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM ten grondslag (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 38 en 61. Zie voorts Nota naar aanleiding van het Eindverslag, Kamerstukken II 1991/92, 21 504, nr. 8, p. 17-18 en MvA, Kamerstukken I, 21 504 en 22 083, nr. 53a, p. 10).
Die betekenis heeft de wetgever, na toetsing aan het Hauschildt-arrest van het EHRM van 24 mei 1989 (nr. 10486/83), in zoveel woorden aan de ontnemingsvordering gegeven ten einde strijdigheid met het ‘nemo debet bis vexari-beginsel’ (of zoals de minister van Justitie het wat algemener noemde: het ‘ne bis in idem’-beginsel) te pareren. Aldus laat zich ook verklaren dat in art. 311, eerste lid voorlaatste volzin, Sv het voorschrift is opgenomen dat de officier van Justitie bij het overleggen van zijn vordering in de hoofdzaak in eerste aanleg, kenbaar maakt of hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken. Deze verwevenheid van de ontnemingsvordering met de strafvervolging wordt naar vaste rechtspraak door de Hoge Raad onderschreven.
->Zie bijvoorbeeld al HR 5 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0312, NJ 1996/411 m.nt. Schalken: “De procedure naar aanleiding van een vordering als bedoeld in art. 36e (…) Sr moet blijkens het bepaalde in art. 311, eerste lid, voorlaatste volzin, Sv worden opgevat als een afzonderlijk onderdeel dan wel voortzetting van dezelfde vervolging die kan leiden tot veroordeling tot straf.” Zie voorts HR 28 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0305, NJ 1996/383 m.nt. Schalken, HR 26 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1636, NJ 2000/56, HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1502, NJ 2001/508 en HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509, NJ 2001/509 m.nt. De Hullu.