Weigeringsgronden volledige onthouding kennisneming
De officier van justitie kan onder omstandigheden kennisneming van processtukken onthouden.
Bedreigde en afgeschermde getuigen
De procedures inzake de bedreigde getuigen (artikel 226a Sv e.v.) en de afgeschermde getuigen (artikel 226m Sv e.v.) kunnen worden gezien als regelingen die de mogelijkheid bieden om in bijzondere gevallen bepaalde gevoelige informatie in het strafproces af te schermen. De voorziening van artikel 187d Sv e.v. behoort hier ook toe. Afscherming van informatie waarover getuigen zijn gehoord, is krachtens deze procedures mogelijk.
Afscherming schriftelijke informatie
Er kan echter ook schriftelijke informatie zijn die noopt tot afscherming. In de praktijk wordt in verband daarmee de officier van justitie toegestaan bepaalde informatie niet op te nemen in het procesdossier. Dan gaat het bijvoorbeeld om informatie
- die betrekking heeft op zaken tegen (vermoedelijke) mededaders (HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104 m.nt. Sch).
- stukken die inzicht geven in de wijze van opsporing behoeven niet altijd te worden gevoegd (HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687).
- situatie dat bepaalde aspecten van monsterneming geheim dienen te worden gehouden.
Het gaat bij deze vorm van afscherming niet om het tijdelijk onthouden van de kennisneming van bepaalde processtukken. Het betreft informatie waarvan in beginsel voortdurende afscherming noodzakelijk wordt geacht ter bescherming van bepaalde gerechtvaardigde belangen (opsporingsbelang, gewichtige belangen van getuigen, het belang van de staatsveiligheid).
Bij de afweging van deze belangen tegenover het verdedigingsbelang dient telkens aan de hand van het relevantiecriterium te worden beoordeeld welke stukken moeten worden gevoegd. Verder speelt dat gewoonlijk niemand anders dan de officier van justitie en de politie van de aanwezigheid van in het dossier ontbrekende stukken weet of kan weten. Dit onderstreept de verantwoordelijkheid van de officier van justitie.
Machtiging r-c bij weigering toevoegen stukken 187a Sv.
Indien de officier van justitie van oordeel is dat aan de verdachte de kennisneming van bepaalde stukken of gedeelten daarvan dient te worden onthouden, vordert hij de machtiging daartoe bij de rechter-commissaris. Tot het afgeven van een dergelijke machtiging kan de rechter-commissaris alleen besluiten als hij vindt dat de officier van justitie tot het oordeel heeft kunnen komen dat het achterwege laten van voeging noodzakelijk is omdat door openbaarmaking van de betrokken stukken of gedeelten daarvan een getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd, er inbreuk wordt gemaakt op een zwaarwegend opsporingsbelang dan wel het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad. Nadat de rechter-commissaris een beslissing op de vordering heeft genomen, vermeldt de officier van justitie in een proces-verbaal dat de regeling toepassing heeft gevonden en, voor zover de in artikel 187d, eerste lid, Sv vermelde belangen dat toelaten, de redenen waarom. Dit proces-verbaal wordt bij de processtukken gevoegd, zodat het niet voegen van bepaalde informatie aan alle procesdeelnemers bekend wordt (vgl. ook Gerechtshof ’s-Gravenhage 27 december 1995, NJ 1996, 338).
Zo worden de belangen die kunnen leiden tot een beperking van de interne openbaarheid nader in de wet gespecificeerd. Daarbij wordt aangehaakt bij de thans in artikel 187d Sv aangeduide belangen. Verder is verzekerd dat de beperking op de interne openbaarheid alleen maar wordt toegelaten als dit ter bescherming van de aangeduide belangen noodzakelijk is. De rechter-commissaris krijgt volledige inzage in het betrokken materiaal en wordt ook overigens zo volledig mogelijk door de officier van justitie geïnformeerd.
Waarborging belangen verdachte
Toepassing van de procedure tot afscherming van bepaalde informatie kan een inbreuk op de verdedigingsrechten opleveren. Indien evenwel compenserende waarborgen aanwezig zijn waardoor verzekerd kan worden dat de rechten van de verdediging in voldoende mate in acht worden genomen, staat het in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel van een eerlijk proces aan toepassing van deze procedure niet in de weg (vgl. ook EHRM 16 februari 2000, 27054/95, Jasper tegen het Verenigd Koninkrijk). Deze waarborgen zijn daarin gelegen dat de relevantie van het materiaal alsmede de noodzaak tot de afscherming daarvan wordt getoetst door de onafhankelijke rechter. Indien de rechter-commissaris van oordeel is dat een machtiging krachtens artikel 149b, eerste lid, Sv moet worden gegeven, dient de officier van justitie daarvan, voor zover in het licht van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen mogelijk, mededeling te doen in een proces-verbaal. Op deze wijze zal ook de zittingsrechter steeds op de hoogte zijn van het feit dat in een eerder stadium van de strafprocedure over de samenstelling van het procesdossier beslissingen zijn genomen. Uiteindelijk bepaalt de zittingsrechter of er voldoende informatie beschikbaar is voor een goede beoordeling van de zaak. Hij kan bevelen dat bepaalde stukken alsnog worden overgelegd (artikel 315, eerste lid, Sv). Het ligt in de rede dat de zittingsrechter, indien hem gebleken is van de toepassing van deze regeling, uiterst zorgvuldig met de bevoegdheid uit laatstgenoemde bepaling zal omgaan. Dat direct de overlegging van de niet-gevoegde stukken wordt bevolen, welk bevel de (onomkeerbare) openbaarmaking van die stukken tot gevolg heeft, zal in de regel dan ook niet de geëigende weg zijn om een nadere beoordeling van deze stukken bewerkstelligen. De betrokkenheid, wederom, van een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris hierbij is aangewezen. Bij toepassing van het voorgestelde artikel 149b, eerste lid, Sv – waarbij alsdan de vordering van de officier van justitie achterwege kan blijven en vooral de (afgeschermde) beoordeling door de rechter-commissaris van de stukken centraal staat – kan in dat geval, mede tegen de achtergrond van de visie van de zittingsrechter, eventueel een nadere onderbouwing worden gegeven van de redenen die aan het (wederom) niet voegen van de informatie ten grondslag liggen. Als het dossier niet wordt aangevuld met de ontbrekende informatie en daardoor geen goede beoordeling van de zaak mogelijk is, beslist de zittingsrechter wat daarvan de consequenties zijn. Tot de mogelijke beslissingen behoren, met inachtneming van de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de toepassing van artikel 395a Sv en afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, bewijsuitsluiting (van stukken die niet op de door zittingsrechter verlangde wijze werden overgelegd) en niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.