Dubbele vervolging strafrecht na civiele veroordeling
De maatschappelijke en praktische effecten van de uitspraken van de civiele rechter kunnen deels eenzelfde karakter hebben als die van een strafrechtelijke veroordeling en dat betrokkenen in dergelijke procedures dit kunnen ervaren als een vorm van dubbele bestraffing. Dat betekent echter nog niet dat een strafzaak na een uitspraak van de civiele rechter in het algemeen geen doel meer zou dienen en geen aanvullend maatschappelijk effect meer zou hebben. Naar het oordeel van het hof blijkt dit ook uit het sanctiearsenaal dat de strafrechter ter beschikking staat. Van een algemeen vervolgingsbeletsel als gevolg van een uitspraak van de civiele rechter over eenzelfde gedraging is dus geen sprake.
Artikel 68 Sr, dat kort gezegd dubbele strafvervolging verbiedt, geeft naar het oordeel van het hof evenmin aanknopingspunten om te komen tot de door de verdediging bepleite conclusie. De stelling van de verdediging dat deze bepaling is gebaseerd op een rechtsbeginsel van algemenere aard dat dubbele punitieve reacties moeten worden voorkomen, is juist. Omgekeerd is het echter niet mogelijk om met toepassing van artikel 68 Sr dit algemene rechtsbeginsel, naar aanleiding van een uitspraak van de civiele rechter, in een individuele strafzaak te betrekken. Daaraan staan de bewoordingen van deze bepaling uitdrukkelijk in de weg.”
Op grond van art. 68 Sr staat een civielrechtelijke veroordeling aan een strafrechtelijke vervolging ter zake van materieel dezelfde feiten niet in de weg. Art. 68 Sr ziet niet op civielrechtelijke vervolgingen. Art. 68 Sr is uitvloeisel van een beginsel van algemenere aard ter voorkoming van dubbele punitieve sancties.
Een normering van de samenloopproblematiek is op nationaal niveau behalve in strafrecht, art. 68 Sr, ook te vinden in het belastingrecht, vgl. art. 69a AWR en, na de inwerkingtreding van de Vierde Tranche Awb (1 juli 2009, Stb. 2009, 266), in het algemene bestuursrecht, via art. 5:43 en art. 5:44 Awb (en de spiegelbeeldige bepaling art. 243 Sv). (27) Het Nederlandse burgerlijk recht kent geen ne bis in idem en una via-regelingen die moeten voorkomen dat iemand voor het feit waarvoor hij onherroepelijk is ‘bestraft’ of ‘vrijgesproken’ nog een keer wordt betrokken in een procedure gericht op oplegging van een sanctie voor hetzelfde feit.Wel is er samenloopproblematiek in de zin dat een gang naar de civiele voorzieningenrechter kan stuiten op niet-ontvankelijkheid als een andere rechtsgang open staat. Bijv. inzake klachten over niet-vervolgen, terwijl een klacht ex art. 12 Sv mogelijk is. In HR 10 oktober 1997, LJN ZC2455, NJ 1998/66 (recherche-onderzoek geëist naar gestolen of verduisterde strafdossiers) is daarop door de staat geen beroep gedaan om redenen van proceseconomie.
Wel is er samenloopproblematiek in de zin dat een gang naar de civiele voorzieningenrechter kan stuiten op niet-ontvankelijkheid als een andere rechtsgang open staat. Bijv. inzake klachten over niet-vervolgen, terwijl een klacht ex art. 12 Sv mogelijk is. In HR 10 oktober 1997, LJN ZC2455, NJ 1998/66 (recherche-onderzoek geëist naar gestolen of verduisterde strafdossiers) is daarop door de staat geen beroep gedaan om redenen van proceseconomie.
Voor wat betreft eerdere bestraffing is dat niet verwonderlijk omdat het Nederlandse burgerlijk recht het concept van ‘punitive damage’ niet heeft geïncorporeerd; de (gedeeltelijke) toewijzing van vorderingen van benadeelden in de strafrechtelijke procedure kan civielrechtelijk eenvoudig worden verrekend. Bij onherroepelijke strafrechtelijke vrijspraken kan wel de vraag rijzen op welke wijze de onschuldpresumptie doorwerkt.
In EHRM 10 februari 2009, nr. 3514/02 (Eerikäinen e.a. tegen Finland), wordt de klacht over een civiele veroordeling wegens onrechtmatige daad (op grond van smaad) gegrond bevonden, aangezien de gewraakte publicatie (met foto) over een verdenking van fraude behoorlijk op feiten was gebaseerd, waaronder de officiële tenlastelegging, en bovendien de publieke informatievoorziening werd gediend. Voorafgaande aan de veroordeling op grond van onrechtmatige daad had tegen klagers (toen aangeklaagden) een strafrechtelijke vervolging wegens smaad plaatsgevonden, maar die had niet tot veroordeling geleid. Of een daarvan afgeleide onschuldpresumptie de civiele actie in de weg kan staan, komt niet aan de orde. De veroordeling wegens onrechtmatige daad werd door het Straatsburgse hof niet noodzakelijk geacht in een democratische samenleving. In de afweging van de fundamentele rechten en belangen kan niet gezegd worden dat Finland ‘struck a fair balance’. De uitingsvrijheid had meer gewicht verdiend.
In dit verband kan ook EHRM 11 februari 2003, nr. 34964/97 (Ringvold tegen Noorwegen), par. 38, worden aangehaald:
“In the view of the Court, the fact that an act that may give rise to a civil compensation claim under the law of tort is also covered by the objective constitutive elements of a criminal offence cannot, notwithstanding its gravity, provide a sufficient ground for regarding the person allegedly responsible for the act in the context of a tort case as being “charged with a criminal offence”. Nor can the fact that evidence from the criminal trial is used to determine the civil-law consequences of the act warrant such a characterisation. Otherwise, as rightly pointed out by the Government, Article 6 § 2 would give a criminal acquittal the undesirable effect of pre-empting the victim’s possibilities of claiming compensation under the civil law of tort, entailing an arbitrary and disproportionate limitation on his or her right of access to a court under Article 6 § 1 of the Convention. This again could give a person who was acquitted of a criminal offence but would be considered liable according to the civil burden of proof the undue advantage of avoiding any responsibility for his or her actions. Such an extensive interpretation would not be supported either by the wording of Article 6 § 2 or any common ground in the national legal systems within the Convention community. On the contrary, in a significant number of Contracting States, an acquittal does not preclude the establishment of civil liability in relation to the same facts.”.
Omgekeerd betekent dit dat een latere vrijspraak, of het om een andere reden uitblijven van een veroordeling na een strafrechtelijke vervolging, niet op gespannen voet hoeft te staan met een voorafgaande civielrechtelijke veroordeling met betrekking tot dezelfde feiten. Dit kan zich voordoen vanwege verschillen tussen de rechtsgebieden: “Een wezenlijk verschil is dat het strafrecht erop gericht is in het algemeen belang c.q. het staatsbelang de rechtsorde te handhaven en de rechtsgemeenschap te beschermen. De door het strafrecht beheerste rechtsverhouding is die tussen de overheid als vertegenwoordigster van het algemeen belang en de individuele burger. De regeling van de onrechtmatige daad is een onderdeel van het burgerlijk recht. Zij is erop gericht een evenwicht te vinden tussen de handelingsvrijheid van de individuele burger en de bescherming van de belangen van zijn medeburgers. Bij een verstoring van dit evenwicht moet de rechtsverhouding tussen de burgers onderling worden hersteld.” prof. mr. A.S. Hartkamp, Asser/Hartkamp 4-III 2010/6, Hoofdstuk I: Het karakter van de aanspraak op vergoeding van schade, toegebracht door een onrechtmatige daad. Boek 6 BW art. 162.
Alvorens na te gaan of er op een andere grond dan art. 68 Sr mogelijk sprake is van een vervolgingsbeletsel is het goed eerst buiten kijf te stellen dat het feit dat de onderhavige strafrechtelijke procedure in gang is gezet door klachten van civiele partijen op zich geen afbreuk doet aan het ‘criminal charge’ karakter daarvan (EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79 (Minelli tegen Zwitserland). In verdragsrechtelijk kader kan voor de vraag of er sprake is van een tweede vervolging relevant zijn of de voorafgaande civielrechtelijke veroordeling het karakter had van een ‘criminal charge’. Het EHRM bepaalt aan de hand van een drietal criteria of een sanctie als criminal in de zin van art. 6 EVRM moet worden aangemerkt, te weten
(1) de classificatie naar nationaal recht,
(2) de aard van de overtreding en
(3) de aard en zwaarte van de sanctie.
vlg EHRM 8 juni 1976, nrs. 5100/71, 5101/71, 5102/71, 5354/72 en 5370/72, (Engel e.a. tegen Nederland), NJ 1978/223, m.nt. Meuwissen, par. 85 en EHRM 27 februari 1980, nr. 6903/75 (Deweer tegen België), par. 44: “However, the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial (…) prompts the Court to prefer a “substantive”, rather than a “formal”, conception of the “charge” contemplated by Article 6 par. 1 (art. 6-1). The Court is compelled to look behind the appearances and investigate the realities of the procedure in question”. Zie voorts paragraaf 52 van EHRM 21 februari 1984, nr. 8544/79 (Öztürk tegen Duitsland), NJ 1988/937, m.nt. Alkema onder HR NJ 1988/938; AA 1985, p. 145-154, m.nt. Swart .
De classificatie naar nationaal recht is niet zonder meer beslissend. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat de oplegging van een civielrechtelijke boete onder omstandigheden is aan te merken als een criminal charge. Een privaatrechtelijke boete kan naar zijn aard punitief zijn als deze verder strekt dan louter compensatie of herstel en is bedoeld om af te schrikken. In de ontvankelijkheidsbeslissing EHRM 25 oktober 2005, nr. 68890/01 (Blake tegen het Verenigd koninkrijk), i.h.b. par. 96-100, oordeelde het hof dat de verplichting tot betaling van ‘restitutionary’ slechts als civil obligation en niet als criminal charge kon worden aangemerkt, omdat de boete een direct gevolg was van door Blake gepleegde contractbreuk.