Omzetting werkstraf in het jeugdstrafrecht
Een onderzoek naar de toereikendheid van de procedure ex art. 77p Sr. met het oog op de (rechts)positie van de jeugdige en het belang van de maatschappij.
Conclusies bij masterscriptie ‘Omzetting werkstraf in het jeugdstrafrecht
Alles afwegende kan concludeert de autieur dat de procedure inzake de omzetting taakstraf en het bezwaarschrift ex art. 77p Sr in beginsel toereikend is met het oog op de (rechts)positie van de jeugdige en het belang van de maatschappij. Enige nuancering is echter wel op zijn plaats, met name waar het de aansluiting van de praktijk op de procedure betreft.
Procedureel gezien sluiten de regeling van art. 77p Sr en de daaraan verbonden bepalingen voldoende aan bij zowel de rechtspositie van de jeugdige als het belang van de maatschappij. Zo krijgt de jeugdige de kans een bezwaarschrift in te dienen, wordt hij in de meeste gevallen bijgestaan door een raadsman en wordt er tegemoetgekomen aan het beginsel van hoor en wederhoor. De ouders worden voor de zitting opgeroepen en de kinderrechter motiveert zijn beslissing. Verder wordt aan het belang van de maatschappij tegemoetgekomen aangezien de officier zelfstandig het bevel tot omzetting kan doen en dit tot een snelle reactie op fout gedrag leidt. Op die manier ontstaat er vertrouwen in het rechtssysteem en wordt het werk van ketenpartners, met name de Raad en de werkplekken, niet ondermijnd.
Op drie punten dient naar de mening van de auteut verandering te komen.
- Wetswijziging schorsende werking bij bezwaarschrift (die was opgeheven)
Ten eerste ben ik het niet eens met de wetswijziging die heeft plaatsgevonden met betrekking tot de schorsende werking van de indiening van een bezwaarschrift. Mijns inziens is het met name in het jeugdstrafrecht van belang dat de veroordeelde niet meteen in hechtenis wordt gezet, maar dat deze eerst de kans krijgt zijn kant van het verhaal aan een kinderrechter voor te leggen. In de praktijk wordt weliswaar geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid, maar om de regel van opschortende werking alleen uit de wet te halen
omdat anders, zoals bij de heer Dittrich, de angst ontstaat dat veel veroordeelden een bezwaarschrift in zullen dienen om tijd te winnen, is mijns inziens geen goed argument. De praktijk leert namelijk dat de meeste jeugdigen ook zonder de schorsende werking een bezwaarschrift indienen. Ik ben dan ook van mening dat met name met het oog op de rechtspositie van de jeugdige de bepaling dat de indiening van een bezwaarschrift schorsende werking heeft, wederom in de wet opgenomen dient te worden. - Ouders dienen kennisgeving te ontvangen
Ten tweede dient mijns inziens art. 504 Sv ook van toepassing verklaard te worden op de kennisgeving van de omzetting van een taakstraf. Wanneer ouders namelijk een afschrift van de omzetting ontvangen, is de kans groter dat de jeugdige op de hoogtewordt gebracht van zijn recht op indiening van een bezwaarschrift. In het licht van de rechtspositie van de jeugdige is dit belangrijk.
Tot slot dient mijns inziens de bepaling van art. 489 lid 2 Sv in die zin aangepast te worden dat de raadsman te allen tijde ambtshalve door de rechtbank wordt toegevoegd en niet alleen wanneer daar behoefte aan bestaat, zoals dat in het huidige artikel is geregeld.Zoals gezegd, ligt het probleem bij de aansluiting van de praktijk op de regelgeving en niet zo zeer de regelgeving zelf. Zo heb ik in mijn onderzoek geconstateerd dat er sprake is van miscommunicatie tussen de ketenpartners. De rechtbank en de Raad gaven beide aan behoefte te hebben aan aanwezig van de Raad bij de behandeling van een bezwaarschrift. De rechtbank was echter in de veronderstelling dat de Raad daar niet voldoende capaciteit voor zou hebben en aan de andere kant gaf de Raad aan voortaan zelf verzoeken te doen aan de rechtbank om aanwezig te mogen zijn bij een zitting. Analoog aan de artikelen 77o Sr en 494 Sv kan de Raad als adviesgever bij de zitting aanwezig zijn. Aangezien de Raad over voldoende capaciteit beschikt, ligt er mijns inziens een taak voor het OM voortaan voor elke zitting waar een bezwaarschrift wordt behandeld, ook een uitnodiging aan de Raad te sturen. De Raad wordt op die manier in de gelegenheid gesteld zijn standpunt toe te lichten en meer inzicht te krijgen in de motivatie van de beslissing van een kinderrechter. Tevens wordt er tegemoet gekomen aan het recht op hoor- en wederhoor en heeft de kinderrechter een klankbord voor het verhaal van de jeugdige.
Hiernaast is het mijns inziens van belang dat de Raad uitgebreider rapporteert, in die zin dat er meer wordt ingegaan op leefomstandigheden van een jeugdige en dat niet alleen wordt gerapporteerd op het mislukken van de taakstraf. De Raad heeft namelijk veel van doen met de jeugdige en heeft vaak ook veel inzicht in diens thuissituatie en leefomstandigheden. Zoals al eerder aangegeven kan de kinderrechter hierdoor van tevoren al een beter beeld krijgen van de situatie en zal dit eventueel leiden tot tijdsbesparing. De kinderrechter hoeft dan op zitting namelijk minder tijd te besteden aan de beeldvorming omtrent de leefsituatie van een jeugdige en kan sneller tot een beslissing komen. Verondersteld kan worden dat er dan meer zaken op een zitting kunnen worden
gepland, wat tot gevolg heeft dat een zaak sneller op zitting kan komen. Echter, wanneer de Raad voortaan standaard op de zitting aanwezig is, kan dat ook tot gevolg hebben dat de zaken meer tijd kosten. Wat het effect van deze veranderingen zal zijn, zal de
praktijk dan ook moeten uitwijzen. Tot slot is een ‘tussenvorm’ als het Laatste Kans-project in het licht van het straffen op maat toe te juichen, maar wil een dergelijk project slagen, dient deze straf mijns inziens wel écht zwaarder te zijn dan een reguliere taakstraf. Wellicht is het een idee de gedragsbeïnvloedende maatregel als een dergelijke ‘tussenvorm’ op te leggen. Deze straf is namelijk intensiever dan een taakstraf maar is nog niet zo zwaar als jeugddetentie. De gedragsbeïnvloedende maatregel maakt het mogelijk door middel van jeugdzorg te interveniëren in de leefsituatie van deze jeugdigen. Kennelijk bestaat hieraan behoefte, aangezien uit mijn onderzoek is gebleken dat gebrek aan structuur en een onevenwichtige leefsituatie van de jeugdige vaak de oorzaak zijn van het mislukken van de taakstraf. Daarentegen kan gesteld worden dat de gedragsbeïnvloedende maatregel in deze setting niet gewenst is gezien de lange duur van deze maatregel. De vervangende jeugddetentie zou immers van aanzienlijk kortere duur zijn. Verandering in de leefsituatie van een jeugdige vereist echter veel tijd, wat het verschil in tijdspanne mijns inziens zou rechtvaardigen. Bovendien wordt met de gedragsbeïnvloedende maatregel beoogd te voorzien in een vorm van vrijheidsbeperking in plaats van vrijheidsbeneming. Aangezien de maatregel voornamelijk in de vorm van extramurale hulpverlening zal geschieden, zal de jeugdige dit als minder belastend ervaren dan jeugddetentie en in die zin is de gedragsbeïnvloedingen maatregel mijns inziens een goed alternatief dat als ‘tussenvorm’ kan fungeren.