Geen noodweerexces ivm berekenend om slachtoffer definitief uit te schakelen ipv hevige gemoedsbeweging

Blijkens ’s Hofs overwegingen heeft het Hof onderzocht of t.t.v. de confrontatie onderaan de trap (de 2e fase) sprake was van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft daarbij niet miskend dat aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg behoeft te staan dat ook andere factoren dan de wederrechtelijke aanranding hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Het Hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat het handelen van verdachte in de 2e fase het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanige hevige angst of woede, veroorzaakt door de eerdere aanranding, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging a.b.i. art. 41.2 Sr. Het Hof heeft een zekere rationaliteit en doelgerichtheid – waarmee het Hof kennelijk het oog erop had dat verdachte met een bepaalde mate van berekening het slachtoffer (definitief) wilde uitschakelen – en dus niet een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging doorslaggevend geacht in het handelen van verdachte. Het Hof is mede o.g.v. door verdachte afgelegde verklaringen tot dat oordeel gekomen. Het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende oordeel van het Hof is, gelet op de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. (HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794)

Hof:
“In dit kader heeft de verdachte aangevoerd dat hij ten tijde van het slaan en schoppen van [slachtoffer] toen deze onder aan de trap lag, ten prooi was aan angst en woede. De angst kwam volgens de verdachte voort uit de oorspronkelijke aanranding door [slachtoffer] (de hiervoor bedoelde eerste fase). De daarbij ontstane angst duurde nog voort op het moment dat [slachtoffer] van de trap was gevallen en onder aan de trap op de grond lag.

Naar het oordeel van het hof getuigen de gedragingen van de verdachte en zijn beweegredenen daarvoor, zoals weergegeven onder f), veeleer van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid bij de verdachte dan van hevige angst. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachtes handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanig hevige angst, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.

Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat woede hem tot zijn handelen onder aan de trap heeft gebracht, acht het hof het invoelbaar dat die emotie bij de verdachte is ontstaan als gevolg van [slachtoffer]s onverhoedse aanval op de slapende verdachte. Ook is niet onaannemelijk dat die woede werd gevoed door de wetenschap bij de verdachte dat [slachtoffer] zich eerder ook al gewelddadig had getoond in de richting van [betrokkene 3] en haar na het verbreken van de relatie was blijven lastig vallen. Het hof acht evenwel – gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen aangaande de zekere rationaliteit en doelgerichtheid van verdachtes handelen – niet aannemelijk geworden dat verdachtes handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanig hevige woede, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht”

< Terug naar Noodweer
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden