Uitstel zitting omdat verdachte dagvaarding niet had ontvangen
De advocaat van de verdachte vroeg ter zitting uitstel omdat de verdachte geen dagvaarding had ontvangen. De advocaat verklaarde dat de verdachte wel bekend was met de zitting (via de advocaat geïnformeerd). Het hof wees het verzoek af op de grond dat het onvoldoende gemotiveerd zou zijn, maar de Hoge Raad maakte hier korte metten mee.
De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1314 m.b.t. de bij de beslissing op een aanhoudingsverzoek te maken afweging van belangen. Uit ’s Hofs motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ttz. blijkt niet dat het Hof deze afweging van belangen heeft gemaakt, terwijl het ook niet is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd. Daarom is ’s Hofs afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd (HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:974).
Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (Vgl. bijv. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, rov. 2.3; HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1614, rov. 2.4.1; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972, NJ 2014/258, rov. 2.3; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, NJ 2014/351 m.nt. Schalken, rov. 2.6.2 en G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 713-716).
Door de raadsman is ter onderbouwing van het aanhoudingsverzoek aangevoerd dat de verdachte de dagvaarding in hoger beroep niet heeft ontvangen en dat hij pas om 14:00 uur op de dag van de terechtzitting zelf door zijn raadsman van de behandeling van zijn zaak op de hoogte is gesteld. Voorts heeft de raadsman gesteld dat hij door de verdachte was gemachtigd om de verdediging te voeren, maar dat de verdachte niettemin zelf ook gebruik van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenste te maken. Het hof heeft vervolgens bij zijn afwijzing van het aanhoudingsverzoek van de raadsman weliswaar overwogen dat dit aanhoudingsverzoek niet dan wel onvoldoende was onderbouwd, maar het is – gelet op hetgeen door de raadsman in het kader van het aanhoudingsverzoek wel is aangevoerd – niet goed duidelijk wat het hof hiermee precies heeft willen zeggen.
Is het hof in lijn met de opmerking van de advocaat-generaal in dit verband van oordeel dat de wens van de verdachte dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken hier niet serieus moet worden genomen? Vindt het hof het verhaal van de raadsman dat de verdachte de dagvaarding niet heeft ontvangen en pas om 14:00 uur op de dag van de terechtzitting zelf van de behandeling van zijn zaak op de hoogte is geraakt eenvoudigweg niet geloofwaardig? Of zegt het hof met zijn motivering van de afwijzing eigenlijk dat het belang van een behoorlijke rechtspleging onder de door de raadsman geschetste omstandigheden naar zijn oordeel zonder meer boven het belang van het aanwezigheidsrecht van de verdachte moet prevaleren? In alle gevallen geldt mijns inziens dat de motivering door het hof van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet voor zich spreekt en uiteindelijk ook niet toereikend is. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat in casu sprake is van een griffiersbetekening2 en dat de tijd tussen griffiersbetekening en de verzending van de dagvaarding als gewone brief naar het GBA-adres van de verdachte op 23 november 2015, enerzijds, en de datum van de terechtzitting van 7 december 2015, anderzijds, bovendien relatief kort is geweest.3
< Terug naar Aanwezigheidsrecht