Redelijke termijn bij ontnemingsvordering
Redelijke termijn bij een ontnemingsvordering vangt aan op het moment dat er conservatoir beslag wordt gelegd (Rb Amsterdam, 12 oktober 2017,ECLI:NL:RBAMS:2017:8043.
In artikel 6 lid 1 EVRM is het recht van iedere veroordeelde gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Dit is alleen anders in bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de veroordeelde en/of zijn raadsman op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld en de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid.
De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 24 april 2014, de dag waarop de kennisgeving handhaving beslag aan [verdachte] is uitgereikt. Daarin staat vermeld dat de officier van justitie op de eerder in beslag genomen voorwerpen conservatoir beslag heeft gelegd alsook het maximumbedrag waarvoor het recht op verhaal zal worden toegepast. Vanaf die datum kon [verdachte] in redelijkheid verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Omdat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden had de behandeling van de zaak vóór 24 april 2016 afgerond moeten zijn. De redelijke termijn is daarmee met bijna 1 jaar en 6 maanden overschreden. Dit is een forse overschrijding, zonder dat daarvoor een duidelijk aanwijsbare reden bestaat.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van zes tot twaalf maanden een vermindering van in beginsel tien procent van het ontnemingsbedrag wordt voorgeschreven. Voor langere overschrijdingen heeft de Hoge Raad geen richtsnoer gegeven. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen reden voor een hogere vermindering van het ontnemingsbedrag dan met tien procent.
De rechtbank zal de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet opleggen voor het totale bedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel, maar dat bedrag verminderen met tien procent, welk bedrag vervolgens naar beneden wordt afgerond op € 55.000,-. De vordering van de officier van justitie zal dus worden toegewezen.