Bewijsuitsluiting na onherstelbaar vormverzuim
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv slechts in drie situaties in aanmerking komt. Allereerst kan het bewijsmateriaal worden uitgesloten als dit noodzakelijk is ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.8 Ten tweede kan bewijsuitsluiting plaatsvinden indien een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, terwijl bewijsuitsluiting noodzakelijk wordt geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Het gaat om toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg.9 In de derde plaats kan bewijsuitsluiting in aanmerking komen indien het vormverzuim, naar uit objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost om overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen (HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen, rov. 2.4.6)
Hierbij gaat het om een zeer uitzonderlijke grond voor bewijsuitsluiting. De enkele stelling dat zich een structureel verzuim voordoet, behoeft de rechter geen aanleiding te geven daarnaar een onderzoek in te stellen. Het ligt op de weg van de verdediging aan de hand van buiten de voorliggende zaak reeds bekende gegevens te onderbouwen dat zich een structureel verzuim voordoet.
Van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vlg HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.7.)
Voor zover het gevoerde verweer inhoudt dat bewijsuitsluiting moet plaatsvinden vanwege een inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, wordt over het algemeen geoordeeld dat een schending van art. 8 EVRM volgens de Hoge Raad niet zonder meer een inbreuk oplevert op het recht op een eerlijk proces (vlg HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8889, NJ 2009/399, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169 m.nt. T.M. Schalken, HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7688, NJ 2012/24 m.nt. Borgers, HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0554, NJ 2011/441 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308 m.nt. Keulen, rov. 2.4.2. Ontleend aan EHRM 12 mei 2000, NJ 2002/180 m.nt. Schalken (Khan tegen VK), rov. 29-40.)
Bewijsuitsluiting is in geval van privacy-schendingen in de regel niet aan de orde. (Zie de noot van Borgers onder HR 4 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6673, NJ 2012/145).
< Terug naar Vormverzuim