Belangenafweging en motiveringsverplichting na beroep aanwezigheidsrecht

Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een verdachte die verhinderd is om te verschijnen, ook als hij van zijn aanwezigheidsrecht geen afstand heeft gedaan, niet altijd aanspraak maken op een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. In dat verband geldt als uitgangspunt dat de rechter die over een aanhoudingsverzoek oordeelt, een afweging moet maken tussen het belang dat de verdachte heeft om gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht en het belang dat de samenleving heeft bij een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging.
Daarbij wordt van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak verwacht dat hij een zekere verantwoordelijkheid neemt om ervoor te zorgen dat hij op de hoogte blijft van de voortgang van de behandeling van de zaak en hiertoe contact onderhoudt met zijn raadsman.2 Ook het EHRM gaat ervan uit dat van de verdachte inspanningen mogen worden gevergd om ter terechtzitting aanwezig te zijn.3
Daar staat tegenover dat aan een verzoek van de verdachte om aanhouding omdat hij gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht, mits hij voor de noodzaak van een uitstel aannemelijke gronden aanvoert, niet zomaar voorbij mag worden gegaan. De afwijzing van een voldoende duidelijk en behoorlijk onderbouwd verzoek4 moet worden gemotiveerd, zodat in cassatie toetsbaar is of het hof de op het spel staande belangen op een juiste wijze heeft afgewogen, zonder daarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM te schenden.5 Over de vereiste belangenafweging die uit de motivering moet blijken bestaat een (omvang)rijke jurisprudentie die casuïstisch van aard is en wellicht ook daarom zo vaak inzet is van een cassatieprocedure, zoals ook in onderhavige zaak.

De Hoge Raad pleegt aan de motivering van het afwijzingsverzoek de eis te stellen dat daaruit moet blijken dat het hof de afweging van belangen heeft gemaakt en daarbij ook is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.6 Hoe deze toets wordt toegepast, kan aan de hand van de navolgende voorbeelden worden geconcretiseerd:

– in een geval waarin het aanhoudingsverzoek door de (niet uitdrukkelijk gemachtigde) raadsman erop gebaseerd was dat de verdachte zwakbegaafd was, en wellicht niet de gevolgen van zijn niet verschijnen op de terechtzitting kon overzien, hij maar sporadisch contact had met de verdachte en niet wist waar de verdachte verbleef, wees het hof het aanhoudingsverzoek af omdat de dagvaarding rechtsgeldig was betekend, de raadsman niet beschikte over de actuele woon- of verblijfsplaats van de verdachte en het hof het niet aannemelijk achtte dat de verdachte de volgende keer ter terechtzitting zou verschijnen. De Hoge Raad oordeelde dat hieruit niet bleek dat de vereiste belangenafweging tussen alle in aanmerking komende belangen was gemaakt, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Volgens de Hoge Raad was het hof ook niet ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag lag.7

Hetzelfde lot was de afwijzing van een aanhoudingsverzoek beschoren, waarbij het verzoek was gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte bij zijn ouders in Malta verbleef en vijf maanden clean was, hetgeen hij op de zitting wilde komen toelichten en zijn raadsman dat pas een week voor de zitting had gehoord van de vader van de verdachte. Het hof achtte onvoldoende onderbouwd waarom de verdachte op de zitting niet aanwezig zou kunnen zijn en hield het ervoor dat hij kennelijk geen gebruik wilde maken van zijn aanwezigheidsrecht. De Hoge Raad achtte deze beslissing ontoereikend gemotiveerd.8

– Anders oordeelde de Hoge Raad in een recente uitspraak, waarin de (niet-gemachtigde) raadsman een aanhoudingsverzoek baseerde op een door hem gemaakte beroepsfout omdat hij, nadat de zaak al een keer was aangehouden, bij het afstemmen van de zittingsdatum met de verdachte, die wegens haar werk veel in het buitenland verbleef, verzuimd had te verifiëren of de verdachte op de geplande zittingsdatum in het buitenland zou zijn. Dat laatste bleek dus het geval te zijn. Het hof wees het verzoek af omdat zowel de verdachte als de raadsman de beschikbaarheid voor de geplande zittingsdatum hadden moeten verifiëren en de zaak al een keer eerder was aangehouden omdat de verdachte in het buitenland verbleef. De Hoge Raad achtte in de overweging van het hof besloten dat het hof een juiste belangenafweging had gemaakt en achtte het oordeel ook begrijpelijk gelet op “hetgeen na de eerdere aanhouding van de behandeling van de zaak aan het hernieuwde verzoek om aanhouding ten grondslag is gelegd”. Uit dat laatste leid ik af dat de Hoge Raad kennelijk duidt op de fout die door de raadsman bij het plannen van de nieuwe zittingsdatum is gemaakt en die omissie voor rekening van de verdachte laat.9

– Dan wil ik als laatste nog wijzen op een arrest van de Hoge Raad van 12 april 2016, waarin drie dagen voor de zitting een schriftelijk aanhoudingsverzoek was gedaan wegens recent door de verdachte gevonden werk, waarvan de raadsman vlak daarvoor telefonisch op de hoogte was gebracht en waarvan hij op dat moment geen bewijsstukken kon overleggen. Het hof wees het verzoek af omdat het onvoldoende was onderbouwd en van de noodzaak de zaak aan te houden niet was gebleken, nu op geen enkele wijze was aangetoond dat de verdachte recent werk had gevonden en in verband daarmee niet op de zitting kon verschijnen. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat het hof weliswaar had vastgesteld dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd, maar niet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk was geworden. Gelet daarop had het hof de vereiste belangenafweging tussen alle betrokken belangen niet achterwege mogen laten.10

De hiervoor aangehaalde voorbeelden illustreren dat het moeilijk is om vast te stellen waar nu precies de ondergrens van de motiveringsplicht ligt. Van belang lijkt in ieder geval dat het hof er in zijn motivering blijk van moet geven de gronden waarop het aanhoudingsverzoek is gebaseerd te hebben meegewogen en dat een aanhoudingsverzoek, vanwege het belang van het aanwezigheidsrecht, niet uitsluitend mag worden afgewezen omdat het onvoldoende is onderbouwd of op grond van efficiency overwegingen die vooral verbonden zijn met een voortvarende behandeling van de zaak en een goede organisatie van de rechtspleging. Voor fouten die door de raadsman bij een planning van een zittingsdatum worden gemaakt, als deze fouten de oorzaak van het aanhoudingsverzoek vormen, wordt weinig compassie getoond.


1 HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314; HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2145, NJ 2010/176 m.nt. Schalken, rov. 2.3; HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:270, rov. 2.3.

2 HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. Schalken, rov. 3.36-3.37; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:138, NJ 2014/351 m.nt. Schalken, rov. 2.6.1.

3 EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot t. Nederland), NJ 1999/641, m.nt. Knigge.

4 HR 9 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5730, NJ 2002/466 m.nt. Knigge, rov. 3.4.

5 Het geheel ontbreken van een motivering leidt zonder meer tot een vernietiging in cassatie. Zie bijvoorbeeld HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1406, rov. 2.4.

6 HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127, rov. 2.4.; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972, rov. 2.4.

7 HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127.

8 HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972.

9 HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826.

10 HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:622.

< Terug naar Aanwezigheidsrecht
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden