In het nauw gedreven

 

HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:744, conclusie A-G mr. Harteveld
“Met zijn oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals door de verdediging zijn aangevoerd een beroep op noodweer niet kunnen rechtvaardigen, heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de gestelde omstandigheid dat de verdachte “in het nauw gedreven was”, dat de verdachte “tevergeefs had gepoogd de dreiging af te wenden” en “dat [slachtoffer] en zijn vrienden een overmacht vormden”, in het licht van hetgeen voorts is aangevoerd – te weten dat [slachtoffer] en zijn twee vrienden achter de verdachte aanliepen, waarbij [slachtoffer] vroeg waarom de verdachte eerder een glas richting een barmeisje had gegooid dan wel herhaaldelijk vroeg wie dat glas had gegooid, [slachtoffer] op enig moment de arm van de verdachte heeft aangeraakt en de verdachte aangekomen bij de trap richting Bijlmerdreef geen kant op kon – niet kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zoals bedoeld in art. 41 lid 1 Sr, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs had te verdedigen en evenmin als een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Dat oordeel acht ik niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de aangevoerde omstandigheid dat de verdachte “in het nauw gedreven was” weliswaar – onder omstandigheden – kan worden aangemerkt als een wederrechtelijke beperking van de bewegingsvrijheid van de verdachte zoals waarvan sprake kan zijn bij de aanranding van een “lijf” zoals bedoeld in art. 41 lid 1 Sr9, maar dat niet is aangevoerd waaruit de (ogenblikkelijke) aanranding dan wel de onmiddellijke dreiging daarvoor zou hebben bestaan en dat uit hetgeen overigens is aangevoerd volgt dat de verdachte de trap bij de Bijlmerdreef nog op kon lopen. Voorts neem ik daarbij in aanmerking dat de enkele vrees voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet voldoende is voor een “onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding”, nu daarvoor is vereist dat de aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend moet zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als – dus gelijkgesteld met – een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.(Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.4.)  Het hof heeft aan zijn oordeel bovendien ten grondslag gelegd dat de door de raadsman gestelde noodweersituatie geen steun vindt in het dossier. Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen is dat oordeel niet onbegrijpelijk, terwijl het gelet op het feitelijk karakter daarvan in cassatie niet verder kan worden getoetst.

< Terug naar Noodweer
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden