OM niet-ontvankelijk wegens opeenstapeling van fouten in kinderopvangtoeslagzaak
In deze zaak hebben de verbalisanten de onschuldspresumptie geschonden, ontoelaatbare (sturende) druk uitgeoefend op verdachten en getuigen, en waren onjuiste p-v van bevindingen opgesteld door de verbalisanten. De rechtbank vond deze vormverzuimen zo ernstig dat het OM niet-ontvankelijk werd verklaard (Rechtbank Den Haag, 18 januari 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BY8787).
Verweer advocaat
Door de advocaat is – bij wijze van preliminair verweer overeenkomstig de overgelegde pleitnotities – primair aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu er zowel in het vooronderzoek als daarna sprake is geweest van een opeenstapeling van onherstelbare vormverzuimen waardoor er ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Als gevolg hiervan zou er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort zijn gedaan. De advocaat heeft hierbij gewezen op de volgende (vorm)verzuimen, verkort en zakelijk weergegeven:
– er is getolkt door een onbeëdigde tolk, [tolk Y];
– er is door de opsporingsfunctionarissen van het UWV gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht;
– er is ontoelaatbare druk op de verdachten/getuigen uitgeoefend;
– er is bewust – feitelijke en juridische – onjuiste informatie voorgehouden aan de verdachten/getuigen;
– het onderzoek is eenzijdig ingestoken, zonder oog voor eventueel ontlastend materiaal;
– het onderzoek is, met name op het gebied van de wet- en regelgeving inzake de KOT, onvoldoende voorbereid;
– door de verhoorders van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) zijn op ambtseed en/of ambtbelofte onjuiste processen-verbaal opgesteld;
– het Openbaar Ministerie (OM) heeft het door de rechtbank bevolen aanvullend onderzoek niet of onvoldoende uitgevoerd.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat het voorgaande moet leiden tot bewijsuitsluiting van alle door de getuigen en verdachten bij het UWV en de FIOD afgelegde verklaringen, althans meer subsidiair dat een aantal van deze verklaringen niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Uiterst subsidiair heeft de verdediging bepleit dat de onherstelbare vormverzuimen middels strafverlaging moeten worden gecompenseerd.
Overwegingen rechtbank
In het licht van hetgeen hiervoor over de strafbaarheid van het handelen van verdachte is overwogen, zal de rechtbank stilstaan bij de vraag of ten aanzien van verdachte sprake kon zijn geweest van een ‘redelijk vermoeden van schuld’ aan een strafbaar feit.
Uit artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) volgt dat, voordat de vervolging is aangevangen, als ‘verdachte’ kan worden aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een ‘redelijk vermoeden van schuld’ aan een strafbaar feit voortvloeit. Hoewel het ‘redelijk vermoeden van schuld’ onverenigbaar lijkt met de in artikel 6 van het EVRM verankerde ‘onschuldpresumptie’, moet dit vermoeden worden uitgelegd als een richtlijn voor de houding van de strafvorderlijke autoriteiten. Zij mogen er geen blijk van geven de verdachte bij voorbaat als schuldig aan te merken. Verdachte moet daarentegen een redelijke kans krijgen om het tegen hem bestaande belastende bewijs te weerleggen.
Hoewel de vraag of de opsporingsfunctionarissen in de onderhavige zaak een dergelijk ‘redelijk vermoeden’ mochten koesteren door de zittingsrechter – volgens vaste jurisprudentie – slechts marginaal kan worden getoetst, kan naar het oordeel van de rechtbank hetgeen in de onderhavige zaak ten grondslag heeft gelegen aan de aanhoudingen van verdachte, die toets niet doorstaan.
Uit het geschetste wettelijk kader en bovengenoemde aanvullende verhoren van de opsporingsfunctionarissen van het UWV en de FIOD, blijkt dat zij niet alleen onvolledig, maar ook onjuist waren voorgelicht over de wet- en regelgeving waarop het vermoeden van het vermeende strafbare handelen van verdachte en de ouders was gebaseerd. Hoewel de functionarissen achteraf, zoals blijkt uit de aanvullende processen-verbaal en de verhoren bij de rechter-commissaris, het antwoord op diverse inhoudelijke vragen aangaande wet- en regelgeving inzake de KOT schuldig moesten blijven, hebben zij hun gebrekkige kennis destijds wel gebruikt bij het afnemen van de verhoren van verdachte en de ouders. In het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen, stelt de rechtbank vast dat de verklaringen van de gast- en vraagouders waren gebaseerd op de hen voorgehouden feitelijke en juridische onjuistheden. Zo is de betreffende gastouders tijdens hun verhoren bij het UWV en de FIOD bijvoorbeeld (ten onrechte) voorgehouden dat:
– zij niet in aanmerking voor KOT konden komen als zij op elkaars kinderen pasten;
– zij niet in aanmerking voor KOT konden komen als zij enkel inkomen uit gastouderschap hadden;
– er in feite niet door hen zelf en de overige gastouders was gewerkt/opgepast;
– zij daarom ten onrechte KOT hadden ontvangen;
– [verdachte A] hen had misbruikt om veel geld te verdienen.
Daarnaast zijn de verhoorders ten onrechte uitgegaan van het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de ouders en ‘Family House’.
De rechtbank stelt vast dat de opsporingsfunctionarissen de gehoorde ouders hierdoor een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven. De ouders zijn hierdoor op het verkeerde been gezet en hebben in sommige gevallen op basis van de aan hen voorgehouden onjuiste informatie, gemeend te moeten verklaren dat zij niet hebben gewerkt en/of opgepast en dat er evenmin op hun kinderen was gepast. Sommige ouders zijn hier overigens in hun latere verhoren van teruggekomen.
Er is in het opsporingsonderzoek uitgegaan van het bestaan van gefingeerde dienstverbanden door het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, waardoor – relevant voor het UWV onderzoek – met valse arbeidsovereenkomsten, aanvraagformulieren en salarisspecificaties aanvragen zijn gedaan voor een WW-uitkering waarop geen recht bestond. De FIOD heeft op basis hiervan tot uitgangspunt genomen dat het bestaan van een gefingeerd dienstverband met zich brengt dat voor de gastouders evenmin aanspraak heeft kunnen bestaan op KOT.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze onjuiste uitgangspunten ten onrechte is aangenomen dat sprake was van redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan een vermoeden bestond van het plegen van strafbare feiten. De rechtbank acht de aanhoudingen van verdachte onrechtmatig, nu de verdenkingen die de opsporingsfunctionarissen op dat moment tegen verdachte koesterden onvoldoende waren om te kunnen gelden als een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, in het bijzonder valsheid in geschifte en oplichting. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een normschending in het voorbereidend onderzoek en een onherstelbaar vormverzuim, als bedoeld in artikel 359a WvSv.
4.3 Overige vormverzuimen
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het onderzoek een ‘valse start’ heeft gekend. De insteek van het strafrechtelijk onderzoek, beginnend bij het UWV, is van meet af aan onjuist geweest. Na overdracht van het onderzoek aan de FIOD zijn de onjuiste uitgangspunten ten onrechte niet herzien en is de eenzijdige insteek in het vervolgonderzoek voortgezet. De onjuiste opvattingen over wat in het kader van de Wko 2004 was toegestaan, heeft voor het verdere verloop van het onderzoek ernstige gevolgen gehad. Door zich onvoldoende in de toepasselijke wet- en regelgeving te verdiepen en gedurende de verhoren en het verdere verloop van het onderzoek vast te blijven houden aan de veronderstelling dat de werkwijze van ‘Family House’, waarvoor verdachte verantwoordelijk was, niet door de beugel kon, is het doel van het opsporingsonderzoek – de waarheidsvinding – door de functionarissen van het UWV en de FIOD uit het oog verloren. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze functionarissen met het onderzoek slechts het doel hadden om te worden bevestigd in hun aannames over de door verdachte gehanteerde strafbare constructie. Dat tijdens het opsporingsonderzoek geen aandacht bestond voor eventueel ontlastend bewijsmateriaal, blijkt onder meer uit het feit dat van de zijde van de opsporingsfunctionarissen geen interesse bestond in het raadplegen van de administratie van ‘Family House’. Ook de officier van justitie heeft beslist om deze administratie buiten het onderzoek te laten omdat deze toch ‘vals’ zou zijn.
Een voorbeeld van het in de gehele procedure voortborduren op de onjuiste aannames in het opsporingsonderzoek, vormt de conclusie van repliek van de officier van justitie ter terechtzitting van 14 december 2012. De officier van justitie heeft op deze zitting betoogd dat alleen aanspraak op KOT bestaat voor de uren dat daadwerkelijke kinderopvang is genoten. Uit het door de verdediging geïnitieerde aanvullend onderzoek blijkt echter dat dit uitgangspunt niet voor de ten laste gelegde periode, maar eerst sinds de wetwijziging van 1 januari 2012 heeft te gelden. De rechtbank merkt voorts op dat de officier van justitie in zijn requisitoir niet is ingegaan op de resultaten uit het aanvullend onderzoek, ondanks dat die een ander licht op de zaak werpen.
Uit het voorgaande blijkt temeer dat de onjuiste aannames van de opsporingsfunctionarissen van het UWV en de FIOD een cruciale invloed hebben gehad op en richtinggevend zijn geweest voor het verdere verloop van het onderzoek en het uiteindelijk bij de rechtbank aangeleverde dossier. De rechtbank constateert dat de officier van justitie hierbij heeft verzuimd om corrigerend op te treden.
Het – naar nu blijkt – onvolledige dossier dat de officier van justitie aan de rechtbank heeft aangeleverd, is eerst in het verdere verloop van de procedure op initiatief van de verdediging verder aangevuld. Zo is een groot aantal getuigen en verdachten (nader) door de rechter-commissaris verhoord. Daarnaast heeft de rechtbank door voornoemde aanvullende processen-verbaal en verhoren van de opsporingsfunctionarissen van het UWV en de FIOD bij de rechter-commissaris, inzicht gekregen in de feitelijke gang van zaken tijdens het opsporingsonderzoek. Voorts is de rechtbank met het horen van deskundige Fermont op het gebied van de relevante KOT regelgeving en deskundige Van Westen op het gebied van werknemersverzekeringen, loonbelasting, premieheffing, loonconstructies en dienstverbanden, geïnformeerd over de inhoud van de voor de ten laste gelegde periode toepasselijke wet- en regelgeving. Ten slotte is naar aanleiding van het aanvullend onderzoek gebleken dat in een aantal verhoren geen tolk aanwezig is geweest, dan wel dat door de Turkssprekende [tolk Y], vertalingen zijn verricht als onbeëdigde tolk. De rechtbank volgt de verdediging in het betoog dat de opsporingsfunctionarissen over dit laatste aspect in de processen-verbaal niet of onjuist hebben gerelateerd. Voorts volgt de rechtbank de verdediging in het standpunt dat in een aantal verhoren sprake is geweest van het uitoefenen van een ontoelaatbare druk op de getuigen en verdachten. Het feit dat deze gehoorde personen hierbij tevens feitelijke en juridische onjuistheden zijn voorgehouden, maakt deze verhoorwijze naar het oordeel van de rechtbank extra kwalijk. Ten aanzien van deze verhoren kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet worden gezegd dat deze verklaringen in zoverre in vrijheid zijn afgelegd.
De rechtbank stelt vast dat ook ten aanzien van voorgaande onjuistheden sprake is van normschendingen in het voorbereidend onderzoek en onherstelbare vormverzuimen, als bedoeld in artikel 359a WvSv.
4.4 Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie
De niet-ontvankelijkheidverklaring van de officier van justitie, als in artikel 359a WvSv voorzien rechtsgevolg, komt slechts in uitzonderlijke gevallen voor toepassing in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan (HR NJ 2004, 376). Bij de beoordeling van het verzuim en de daaraan te verbinden gevolgen houdt de rechtbank ingevolge het tweede lid van dat artikel rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak sprake van een zodanig fundamentele inbreuk dat die tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de officier van justitie in de vervolging dient te leiden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.4.1 Het belang dat het geschonden voorschrift dient
Ten gevolge van de hiervoor onder 4.2 en 4.3 geconstateerde vormverzuimen is geen sprake geweest van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het belang van de geschonden voorschriften is groot. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat de gemeenschap een wezenlijk belang heeft bij open, objectief en volledig onderzoek door voldoende voorgelichte opsporingsfunctionarissen en daarmee een goede invulling van hun verantwoordelijkheid voor de opsporing door het OM – in de persoon van de officier van justitie – en het juist en volledig informeren van de rechter.
4.4.2 De ernst van het verzuim
Ten aanzien van de ernst van het verzuim geldt het volgende. De eenzijdige insteek van het opsporingsonderzoek, waarbij doelgericht is gezocht naar belastend bewijs tegen verdachte, is blijkens de processen-verbaal richtinggevend geweest voor het verdere onderzoek. Dat de rechtbank met het door de officier van justitie aangeleverde onvolledige en eenzijdige dossier in eerste instantie ook op het verkeerde been is gezet, doet ernstig afbreuk aan de rechtsstatelijke waarborgen binnen het voornamelijk schriftelijke Nederlandse strafproces. De rechtbank merkt op dat het horen van getuigen en verdachten gedurende het opsporingsonderzoek en het schriftelijk uitwerken van deze verhoren zorgvuldig moet gebeuren, nu de hiervan opgemaakte processen-verbaal van cruciale invloed zijn op het verdere verloop van het onderzoek. De resultaten uit het door de verdediging geïnitieerde aanvullende onderzoek hebben duidelijk gemaakt dat de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal evidente onjuistheden bevatten. De beslissing van de officier van justitie om de vermeende ‘valse’ administratie van ‘Family House’ buiten het onderzoek te houden, acht de rechtbank in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in combinatie met de onder 4.3 genoemde overige vormverzuimen, moet naar het oordeel van de rechtbank leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor – minst genomen – met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan.
4.4.3 Het nadeel
Dat verdachte door genoemde handelwijze is benadeeld is evident. Zijn aanhouding en daarop volgende voorlopige hechtenis heeft op onterechte gronden plaatsgevonden. Hij is daardoor publiekelijk gestigmatiseerd als fraudeur. Het is wenselijk dat stigma weg te nemen.
4.4.4 Conclusie
In het licht van hetgeen hiervoor onder 4.1 over de strafbaarheid van het ten laste gelegde is overwogen, merkt de rechtbank – ten overvloede – op dat een bewezenverklaring voor deze feiten – en dan met name de bestanddelen ‘vals’ en ‘wederrechtelijk’ – niet in de rede had gelegen. De dwingende volgorde van de vragen die de rechtbank in het kader van het strafvorderlijk beslissingsmodel heeft te beantwoorden, leidt er evenwel toe dat de beantwoording van de vraag naar de ontvankelijkheid van de officier van justitie reeds tot een einduitspraak leidt.
De rechtbank is alles overziend van oordeel dat niet kan worden volstaan met een van de minder ingrijpende sancties van strafvermindering of bewijsuitsluiting, maar dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging van verdachte dient te volgen voor wat betreft het bij dagvaarding met parketnummers 09/997145-10 en 09/993002-11 ten laste gelegde.