Overzicht jurisprudentie (psychische) overmacht
Overzicht van oude jurisprudentie met betrekking tot (psychische) overmacht.
Overmacht in noodtoestand voor huisarts die te hard reed naar patiënt
Rb. Middelburg 2 december 2002, NJ 2003, 89
‘Verdachte heeft een keuze moeten maken tussen zijn plicht om zo snel mogelijk ter plaatse te zijn en de plicht zich aan de maximumsnelheid te houden. De tijdswinst die met snel rijden werd behaald leverde kostbare minuten op, die van levensbelang hadden kunnen zijn. Het belang van de huisarts om snel ter plaatse te zijn is des te groter nu de aanrijtijden van de ambulances op het platteland doorgaans langer zijn en de huisarts vaak eerste hulp moet verlenen.(…) De snelheidsovertreding vond plaats op een recht stuk weg aan het einde van de bebouwde kom (…)en overzichtelijk. Op andere delen van zijn route heeft hij zich wél gehouden aan de voorgeschreven snelheid omdat de omstandigheden ter plaatse dat vergden (…) Verdachte heeft, rekening houdend met de situatie en het verkeer ter plaatse, een afweging gemaakt die hij onder de gegeven omstandigheden mocht maken’.
Psychische overmacht bij drugssmokkel
Rb Utrecht, 5 maart 2003, ECLI:NL:RBUTR:2003:AF5689
´Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte niet als onbeschreven blad worden aangemerkt als het om drugs en vuurwapens gaat (…) en moet hij zich bewust zijn geweest van reacties van degenen met wie hij afspraken had gemaakt over betaling en drugssmokkel toen hij die afspraken niet nakwam.
Voorts mag inmiddels, zeker ook bij deze verdachte, als bekend worden verondersteld, dat die reacties soms buitengewoon gewelddadig kunnen zijn.
De vraag is of deze omstandigheden ´culpa in causa´ opleveren waardoor het beroep op overmacht behoort te falen.
Weliswaar leidt niet elke dreiging tot het aannemen van overmacht, doch naar het oordeel van de rechtbank moet in de onderhavige zaak bedoelde vraag ontkennend worden beantwoord omdat – hoezeer de verdachte ook bewust het risico heeft aanvaard dat jegens hem geweld zou kunnen worden aangewend – het onaanvaardbaar is en daar trekt de rechtbank dan ook de grens, dat er sprake is van culpa in causa als iemand, nadat hem door een schot uit een vuurwapen een verwonding is toegebracht, komt tot het plegen van het bewezenverklaarde strafbare feit.
Dit is immers een zodanig uitzonderlijke ernstige bedreiging tegen zijn leven (…) dat in alle redelijkheid niet van deze verdachte kon en mocht worden verwacht dat hij de afspraak om drugs in te voeren niet zou nakomen door zich bijvoorbeeld voor vertrek of bij aankomst op Schiphol tot de politie of douane te wenden´.
Belast verleden onvoldoende voor aannemen psychische overmacht
Rb. Amsterdam 6 mei 2003, AI1826
‘(…) aannemelijk is geworden dat verdachte inderdaad veel ellende heeft gezien en meegemaakt in zijn leven. De politierechter acht het bovendien aannemelijk dat ten gevolge hiervan bij verdachte een hevige gemoedsbeweging is ontstaan. Het kan niet ontkend worden dat men bij het meemaken van zoveel gruwelijkheden geëmotioneerd raakt en dat die gemoedsbeweging lang blijft bestaan. Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is echter vereist dat verdachte op het moment van zijn handelen – als gevolg van de onstuitbaarheid en dwingendheid van de bedoelde gemoedsbeweging – niet anders kon handelen dan hij deed (…) Daarvan is geen sprake’.
Confrontatie opgezicht; geen psychische overmacht
Hof Den Haag 13 mei 2003, AF 8731
‘Het hof verwerpt het beroep op psychische overmacht.
Verdachte heeft zich met zijn zwager en twee andere personen naar de woning van het slachtoffer begeven om hem te zeggen dat hij de schoonmoeder van verdachte met rust moest laten. Door zich gewapend met een mes, naar de woning van het slachtoffer te begeven, heeft verdachte zich willens en wetens in een situatie gebracht waarin hij na het door hem verwachte handgemeen aan de drang dit wapen te gebruiken geen weerstand kom bieden’.
Hof Amsterdam 3 juni 2003, AF9392, Nieuwsbrief Strafrecht 2003, nr. 237
´Uit bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en gelet op de verschillende deskundigenrapporten, concludeert het hof dat niet gesteld kan worden dat Van O. naar wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en getoetst aan de in de medische ethiek geldende normen, een keuze heeft gemaakt die – objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval – als gerechtvaardigd is te beschouwen´.
Rb. Groningen 17 juli 2003, AH9935 resp. 28 januari 2003 AF3437
‘De raadsman van de verdachte heeft ter zitting het verweer gevoerd van ontoerekeningsvatbaarheid en in tweede instantie dit verweer aangemerkt als zijnde eveneens een beroep op psychische overmacht (…) De rechtbank verstaat dit verweer aldus dat de verdediging aanvoert dat gelet op de aanwezigheid van een psychische stoornis ten tijde van het tenlastegelegde en gelet op het feit dat verdachte heeft gehandeld conform haar geloof en culturele achtergrond, in redelijkheid niet van haar viel te verwachten dat zij zich anders zou hebben gedragen (…)
De verweten gedragingen zijn door verdachte gedurende langere tijd verricht. Tussendoor zijn er verschillende momenten geweest waarop verdachte door anderen erop is gewezen dat (medische) zorg nodig was. Daarbij hebben die anderen zelfs getracht het kind aan de gedragingen van verdachten te onttrekken (…) Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid verwacht kon worden dat zij weerstand kon bieden aan haar bijgeloof voortkomende uit haar culturele en geloofsachtergrond’.
Met enige regelmaat wordt in de rechtszaal een beroep gedaan op overmacht, met name in zaken waarin (poging tot) levensdelicten resp. het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ten laste zijn gelegd. In de meeste gevallen beroept de verdediging zich op de schulduitsluitende, relatieve overmacht: de tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan onder invloed van een door externe omstandigheden ontstane psychische drang waaraan verdachte geen weerstand kon bieden, noch hoefde te bieden. Maar ook een beroep op de rechtvaardigende overmacht, de noodtoestand, komt regelmatig voor. De stelling is dan dat verdachte, geconfronteerd met conflicterende belangen, de juiste keuze heeft gemaakt waardoor zijn handelen of nalaten gerechtvaardigd moet worden geacht.
Welke variant de rechter ook wordt voorgelegd, verwerping daarvan dient krachtens artikel 358 lid 3 Sv gemotiveerd te geschieden. Niet zelden wordt door de verdediging een samengesteld verweer gevoerd, waarin een beroep wordt gedaan op verschillende schulduitsluitingsgronden. Soms ziet de rechter zich dan ook genoodzaakt zo´n verweer te herformuleren, opdat duidelijk wordt op welke schulduitsluitingsgrond(en) in feite een beroep wordt gedaan. Zo lopen niet zelden een verweer ter zake van ontoerekenbaarheid en een beroep op psychische overmacht of op noodweerexces, al dan niet in putatieve vorm (avas), vloeiend in elkaar over. Een voorbeeld hiervan biedt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2003, AF5182 betreffende een verdachte die stelde dat het neerschieten van het slachtoffer noodzakelijk was uit (vermeende) zelfverdediging, dan wel was ingegeven door een onweerstaanbare psychische vanwege door het slachtoffer uitgeoefende terreur. De rechtbank oordeelde dat dit laatste in rechte niet was gebleken: het enkele feit dat het slachtoffer, staande voor de flatwoning van verdachte, desgevraagd niet wilde vertrekken rechtvaardigde niet het daarop volgende schieten door de verdachte.
Een ander, triester voorbeeld van zo’n ´paraplu-verweer´ biedt de uitspraak van de Rb. Dordrecht van 18 februari 2003, AF4653 met betrekking tot een bejaarde vrouw die haar 80-jarige, ziekelijke echtgenoot van wie zij jaren lang vernederingen en frustraties te verduren had gehad zodanig met een stofzuigerstang had mishandeld dat deze aan zijn verwondingen overleed. Het door de raadsman geïntroduceerde ‘(psychisch) noodweerexces’ laat zien hoe moeilijk het onderscheid tussen ontoerekenbaarheid, psychische overmacht en noodweerexces soms kan zijn. De rechtbank motiveerde de afwijzing van het verweer overigens zeer summier: het door de raadsman gevoerde verweer vond geen steun in de feiten en ook overigens niet in het recht. Wel werd het ten laste gelegde feit – mede gelet op de psychiatrische rapportage – in enigszins verminderde mate aan de verdachte toegerekend. Zij werd, ondanks haar hoge leeftijd en met inachtneming van de vraag naar de detentiegeschiktheid, veroordeeld tot een jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Een vraag die zich nog wel eens voordoet is of de aanwezigheid van een psychische stoornis (die primair in de richting van verminderde toerekenbaarheid of ontoerekenbaarheid wijst) per se in de weg staat aan het aannemen van psychische overmacht. Deze vraag wordt over het algemeen met nee beantwoord. Men denke slechts aan Pompe’s “betrekkelijke toerekenbaarheid” inhoudende dat een psychisch gestoorde delinquent gezien de aard van de stoornis voor de ene daad wel en voor de andere niet of minder toerekenbaar zal kunnen worden geacht.
Over de gehele linie genomen lijkt de rechter niet snel overtuigd van de aanwezigheid van een onweerstaanbare psychische druk, voortvloeiende uit allerhande menselijke misvattingen, relationele spanningen en opgekropte wanhoop, die het handelen verontschuldigbaar zouden maken. Uit de aard der zaak betreft het een sterk casuïstisch bepaalde problematiek, hetgeen noopt tot rechterlijke terughoudendheid. Hoewel het geïndividualiseerde schuldverwijt, beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval, uiteindelijk de grondslag vormt voor het te maken strafrechtelijk verwijt, wordt van verdachten een zeker psychische draagkracht verwacht dat hen in staat stelt in redelijke mate weerstand te bieden aan een door externe omstandigheden opgeroepen interne drang. “Tout comprendre, c’est tout pardonner” zou in het strafrecht immers leiden tot een ontoelaatbare relativering van de norm. Het is de taak van de rechter te bemiddelen tussen de objectieve feitelijkheid die is neergelegd in de tenlastelegging en de subjectieve beleving van die feiten door de verdachte. Met het oog daarop staat de rechter een toetsingskader ter beschikking, opdat de bepleite straffeloosheid aan objectieve criteria kan worden getoetst. Wil er sprake zijn van (psychische) overmacht dan zal het gewraakte handelen proportioneel moeten zijn (de schending moet in evenredige verhouding staan tot het beschermde belang) en zal dit moeten voldoen aan de eis van subsidiariteit (er mag geen minder ingrijpend alternatief voor handen hebben gestaan) alsmede aan de Garantenstellung (wat mocht van deze verdachte gezien diens verantwoordelijke positie of functie worden verwacht ?). In welke mate aan deze criteria moet zijn voldaan verschilt al naar gelang de strekking van de daaraan verbonden beslissing: zo is voor een te honoreren beroep op rechtvaardigende overmacht meer vereist dan wanneer het een individueel werkend beroep op psychische overmacht betreft.
Rechtvaardiging van de normschending op grond van overmacht als noodtoestand komt dan ook zelden voor, maar wordt soms met recht toegepast, zoals door de rechtbank Middelburg in haar uitspraak van 2 december 2002, AF4981, NJ 2003, 89: een door een gealarmeerde huisarts gepleegde snelheidsovertreding werd gerechtvaardigd geacht. Niet alleen de op het spel staande medische belangen werden gewogen, maar ook het feit dat de huisarts slechts daar waar dit naar goed verkeersinzicht mogelijk was de snelheid verhoogde, werd van belang geacht.
Daarentegen kreeg een werkgever die zich ter zake van een overtreding van het Arbeidstijdenbesluit op overmacht beriep vanwege het gebrek aan financiële middelen en het daaruit voortvloeiende personeelstekort van de politierechter te Assen de pin op de neus (Rb. Assen 17 juni 2003, AG0228). Ook de bezorgde vader die meende niet anders te kunnen dan zijn kinderen aan het wettelijk gezag te onttrekken vanwege de zijns inziens slechte verzorging door zijn ex-vrouw (Rb. Assen 19 maart 2003, AF 5918) en de hobbyist-varkenshoudster die stelde dat het voldoen aan de verplichting bloed af te nemen bij varkens teneinde vast te kunnen stellen dat deze vrij zijn van dierziekten (hetgeen zij weigerde te doen) in strijd is met art. 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waarin dierenmishandeling is strafbaar gesteld (Rb. Zutphen 7 juli 2003, AH9569) zagen hun beroep op (onder andere) noodtoestand verworpen. De vader vanwege het feit dat de door hem gestelde slechte verzorging in rechte niet was vast komen te staan; de varkenshoudster omdat zij zichzelf in de positie had gebracht waarin het door haar ervaren conflict van plichten voorzienbaar was.
Minder eenvoudig lag het in de zaak die speelde bij het Hof Amsterdam 3 juni 2003, AF9392, waarin een huisarts actief het leven beëindigde van een zwaar lijdende patiënte. Ook in dit geval werd overmacht, zowel in rechtvaardigende, als in psychische zin afgewezen. Het Amsterdamse Hof benadrukt de specificiteit van het voorliggende geval en voert een zorgvuldigheidstoetsing uit aan de hand van de voor toelaatbare euthanasie in de jurisprudentie ontwikkelde criteria. In dat licht bezien oordeelt het Hof dat geen sprake is geweest van noodtoestand, noch van psychische overmacht, waarbij met name belang wordt gehecht aan het feit dat het een ervaren huisarts betrof die eerder levensbeëindigend had gehandeld (Garantenstellung).
De vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden evenzeer voor de psychische variant van de overmacht. Vaak strandt een dergelijk beroep op het gebrek aan subsidiairiteit: er was geen sprake van een zodanige psychisch druk dat de verdachte niet op een adequatere wijze had kunnen handelen. Soms is dat evident, zoals in de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2003, AL4354: hij die, in ruil voor bescherming én geld, een ontgrendelde granaat in een coffeeshop werpt kan zich niet met succes beroepen op de dreiging die vanuit het criminele circuit op hem zou worden uitgeoefend. Het gewraakte handelen is invoelbaar, maar desalniettemin naar het oordeel van de rechter niet in rechte te verontschuldigen. Dit was ook het geval bij de Argentijnse vluchteling, die op dag van de kroonprinselijke verloving op de Dam flyers uitdeelde met daarin opgenomen belastende foto’s en teksten voor Willem-Alexander en Maxima (Rb. Amsterdam 6 mei 2003, AI 1826). In een – eveneens op andere punten fraai gemotiveerd – vonnis verwerpt de politierechter verdachtes beroep op psychische overmacht. Hoewel aannemelijk is dat extreme levenservaringen zoals door de verdachte opgedaan tijdens de dictatuur een permanente psychische belasting voor hem betekenen, zijn die van andere orde dan de hevige, ten tijde van het handelen aanwezige gemoedstoestand die vereist is voor het aannemen van psychische overmacht.
De vraag dringt zich op in hoeverre langdurige psychische druk aanleiding kan zijn voor het aannemen van psychische overmacht. De dwingende eis dat de druk zich opeens, dus pas op het ogenblik zelf, als een gevolg van onverwachte acute omstandigheden manifesteert geldt al lang niet meer. Anders dan oorspronkelijk door de wetgever beoogd, is een dergelijke ‘acuutheid’ als exclusieve eis voor overmacht in de loop der jaren door de strafrechter versoepeld en verbreed. Ook in situaties waarin zich een vorm van langduriger pressie heeft ontwikkeld kan overmacht worden aangenomen en wel als een acute omstandigheid een zodanige impuls bij de betrokkene opwekt dat deze daaraan redelijkerwijze geen weerstand meer kan bieden. Men spreekt wel van een “impulsdoorbraak”. Daarbij rijst het beeld van de doorgeslagen stoppen. Zie hierover: Het materiële strafrecht, J.M. van Bemmelen, Th.W. van Veen, D.H. de Jong en G. Knigge, p. 137; C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Gouda Quint 2001, p. 268; J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Gouda Quint 2003, p. 297. Psychische overmacht kan dus in beginsel de apotheose vormen van langer lopende ontwikkelingen met daaraan verbonden een psychische pressie. Maar ook dan geldt de eis van rechterlijke terughoudendheid. Psychische overmacht veronderstelt nu eenmaal een door externe omstandigheden opgeroepen psychische druk, waaruit reeds een zekere beperking in de tijd voortvloeit. Ter illustratie kan worden gewezen op de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 mei 2003, AF8365, betreffende een juwelier die een door hem neergeschoten, zwaargewonde overvaller een forse trap tegen het hoofd gaf. Hoewel het neerschieten van de twee overvallers als een situatie van noodweer gerechtvaardigd werd geacht, gold dit niet voor het natrappen. Niet alleen was de wederrechtelijke aanval reeds afgelopen, ook was er – gelet op het koelbloedige optreden van de juwelier – geen sprake van een tijdelijke psychische ontremming die psychische overmacht, of enig geldig excuus voor straffeloosheid (de raadsman deed subsidiair een beroep op avas) zou kunnen opleveren. De verdachte werd wegens het natrappen veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.
Ook de boze zakenman die een gemeentebestuur en een Tweede Kamerlid verantwoordelijk achtte voor zijn faillissement en hen om die reden met de dood bedreigde kreeg nul op rekest: hoe drukkend dergelijke omstandigheden en de reacties van anderen ook op de menselijke geest kunnen werken, voor een beroep op psychische overmacht is dit onvoldoende ( Rb. Den Haag 31 maart 2003, AF6610).
Een andere complicatie die nogal eens een rol speelt in zaken waarin sprake is van langer lopende ontwikkelingen is die van de voorafgaande verwijtbaarheid, oftewel de culpa in causa. Het gaat dan veelal om zaken waarin (pogingen tot) levensdelicten of misdrijven die zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben ten laste zijn gelegd en die zijn voortgekomen uit langdurige familieruzies, verbroken relaties of zakelijke conflicten. Dikwijls beroept de verdachte zich op dreigend geweld van de tegenpartij als reden voor het aangaan van zo’n confrontatie. In dat geval geldt de doctrine van de Hoge Raad volgens welke de rechter, alvorens de vraag naar de culpa in causa te beantwoorden, zich eerst de vraag moet stellen of er sprake is van een toepasselijke strafuitsluitingsgrond. In de bekende zaak van de Doodslag in Baarn (HR 13 juni 1989, NJ 1990, 48 met noot A.C. ’t Hart) werd een beroep op overmacht mogelijk geoordeeld ondanks het feit dat de verdachte zichzelf in een enigszins riskante situatie had gebracht ( zij was naar haar ex-vriend, die zich – naar zij wist – veelvuldig in een dronken toestand bevond en die had laten weten op zo’n bezoek geen prijs te stellen, gegaan om een en ander uit te praten, waarna het gesprek escaleerde en zij hem uiteindelijk met een daar op tafel liggend mes dood stak), doch tussen beide handelingsmomenten lagen nog vele schakels. Zo niet, dan kan de straffeloosheid van de overmacht alsnog komen te vervallen vanwege het voorafgaande verwijt van de culpa in causa. In sommige van de hier besproken uitspraken geeft de rechter echter een extra overweging: na het beroep op psychsiche overmacht te hebben afgewezen volgt een nadere overweging waarin verdachte wordt verweten zich verwijtbaar in de positie te hebben gebracht waarin grensoverschrijdend gedrag voorzienbaar was. De verklaring voor deze nadere motiveringen ligt in de wens de afwijzing van het beroep op psychische overmacht te versterken: de psychische drang waarop verdachte zich beroept is niet alleen niet sterk genoeg, deze is bovendien door verdachte zelf gecreëerd, waarvan hem dan ook een verwijt kan worden gemaakt. Hier blijkt duidelijk het normatieve karakter van de psychische overmacht. Zo werd de ex-schoonzoon die op straat zijn schoonvader (X) opzocht en doodschoot, volgens eigen zeggen uit angst voor dodelijk geweld van de zijde van het slachtoffer, niet geëxcuseerd: niet aannemelijk was dat verdachte handelde onder invloed van een zodanige pyschische dwang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand had kunnen bieden. ‘Daarbij komt’, stelt het Hof, ‘dat verdachte, direct voorafgaand aan genoemd feit, de confrontatie met X heeft gezocht, zulks terwijl hij die confrontatie had kunnen vermijden, en terwijl hij redelijkerwijs kon voorzien dat het bij die confrontatie tot ernstig geweld tussen hem en X zou komen’ (Hof Den Haag 3 maart 2003, AF5475).
Maar ook het omgekeerde komt voor: de rechter volstaat met een verwijzing naar de voorafgaande verwijtbaarheid als redengeving voor het afwijzen van het beroep op psychsiche overmacht. Zoals bijvoorbeeld in de uitspraak van het Hof Den Haag van 13 mei 2003, AF8731. Wellicht heeft de evidente ongegrondheid van het verweer hier een rol gespeeld bij het formuleren van de verwerping door de rechter.
Maar ook wanneer er minder evident sprake is van een door de verdachte gezochte confrontatie en het vonnis niet expliciet gewag maakt van voorafgaande verwijtbaarheid, lijkt men tussen de regels door zo’n verwijt te kunnen lezen. Het betreft dan steeds zaken waarin de verdachten weliswaar niet direkt zelf de confrontatie hebben gezocht, maar desalniettemin anticiperend gedrag vertonen op eventuele impulsdoorbraken met daaraan verbonden risico op door hen te plegen geweld. Dit was bijvoorbeeld het geval in de zaak waarin de verdachte in een ‘wanhopige stemming’ zijn vermeende vriendin neerstak, omdat zij desgevraagd geen keuze wilde maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van hun relatie (Hof Den Haag 22 april 2003, AF7837). En ook de verdachte die tezamen met zijn nieuwe vriendin deelnam aan de voorbereiding en verwezenlijking van de moord op haar toenmalige partner kon zich niet op een plotseling opkomende psychische druk beroepen. Weliswaar was volgens de gedragdeskundige sprake van een ‘gecompliceerde interactie’, maar het aanwezige tijdsverloop en het gezamenlijk overleg over de voorgenomen doding stond het aannemen van een ogenblikkelijke, de wilsvrijheid belemmerende drang in de weg (Rb. Zutphen 9 april 2003, AF7011).
Een aparte categorie vormen de geloofsovertuigingen, al dan niet gevoed door een culturele achtergrond. Hierbij kan men zich een wat dringender beroep op psychische overmacht bij voorstellen dan wanneer het gaat om persoonlijke krenkinggevoelens, maar ook hier geldt dat de strafrechter traditioneel zeer terughoudend is. Een volledige, zij het tijdelijke aantasting van de wilsvrijheid wordt niet snel aangenomen. Zo verwierp de Rb. Groningen in haar uitspraak van 17 juli 2003 respectievelijk 28 januari 2003 (AH9935 resp. AF3437) het beroep van (mede)verdachten op hun bijgeloof en culturele achtergrond als verontschuldigende omstandigheid voor het mishandelen met de dood als gevolg van de vijfjarige zieke dochter van een van hen in het kader van een geestuitdrijving. Terecht trekt de rechtbank het door de verdediging vervlochten beroep op de, ten aanzien van de moeder geconstateerde verminderde toerekenbaarheid en het beroep op psychische overmacht uit elkaar.
Een eveneens goedbedoelende moeder, die vanwege haar Michaëlische opvattingen over scholing de Leerplichtwet overtrad, werd een tweede kans gegund: de Hoge Raad casseerde in deze zaak nu het hof Den Haag verzuimd had gemotiveerd te antwoorden op de aangevoerde overmacht respectievelijk avas in de vorm van rechtsdwaling. Verdachte meende uit een eerder, door de kantonrechter uitgesproken, ontslag van alle rechtsvervolging af te mogen leiden dat zij haar een bijzondere vrijstelling was toegekend betreffende naleving van de Leerplichtwet (HR 11 februari 2003, AF0453).
Wat nu leert dit overzicht van de rechtspraak van rechters in feitelijke instantie inzake het beroep op rechtvaardigende, dan wel psychische overmacht ? Duidelijk is dat beide soorten verweren, vooral dit laatste, regelmatig worden gevoerd in de rechtszaal, maar feitelijk een bescheiden kans van slagen lijken te hebben. Wat de rechtvaardigende overmacht betreft is er maar zelden sprake van een in rechte te honoreren conflict van plichten. Aangaande de psychische overmacht waakt de rechter duidelijk tegen een te verstrekkende interpretatie en toont deze evenzeer een terughoudende opstelling. Het beroep op psychische overmacht strandt in de regel op het in tijd beperkte karakter daarvan, in samenhang met de subsidiariteit, al dan niet aangevuld met het argument van de culpa in causa als extra onderbouwing.
Maar soms slaat het verweer aan, zoals in de uitspraak van de Rb. Haarlem 4 maart 2003, AF5656, NJ 2002, 310. Deze uitspraak is des te opmerkelijker daar het in casu om drugssmokkel ging en de betreffende verdachte bepaaldelijk geen onbeschreven blad was; het aannemen van culpa in causa lag derhalve voor de hand. Desalniettemin meende de rechtbank dat de omstandigheid dat verdachte op Curacao door zijn opdrachtgever in de arm was geschoten en vervolgens was gedwongen bolletjes te slikken voor hem een zodanige psychische druk opleverde dat van hem niet in redelijkheid kon worden verwacht af te zien van de drugssmokkel. Het beroep op psychische overmacht werd gegrond verklaard en verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging. Er zit dus toch nog juridisch leven in de (psychische) overmacht.
In zijn Handboek van het Nederlandse Strafrecht, Tjeenk Willink 1950, p. 109, typeerde W.P.J. Pompe de redactie van art. 40 Sr ( “Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen”) als van een “laconieke soberheid”. Dit is onvermijdelijk gezien de functie die de overmacht in wezen vervult: de ontoereikendheid van de wet opvangen, nu de wettelijke strafbepalingen noodzakelijkerwijze algemeen zijn geformuleerd. C. Bronkorst, die bij Pompe promoveerde op een proefschrift: Overmacht in het strafrecht, diss. Utrecht, Dekker en Van de Vegt 1952, p. 298/299, noemde de overmacht dan ook een “trait d’union tussen wet en recht”.
Door G.J.J. Knoops werd in diens Leidse dissertatie: Psychische overmacht en rechtsvinding, Gouda Quint 1998, p. 301, benadrukt dat rechtsvinding bij psychische overmacht louter en alleen dient te geschieden op grond van de redelijkheid en billijkheid. Dit roept associaties op met deze zelfde begrippen in het civiele recht alsmede met het begrip te goeder trouw. Het zijn alle “open” begrippen, die naar de feitelijke omstandigheden tegen de achtergrond van wat van een gemiddelde mens in de betreffende omstandigheden redelijkerwijze aan gedrag verwacht mag worden moeten worden geïnterpreteerd.
Zeker als een beroep op overmacht gepaard gaat met een beroep op ontoerekenbaarheid of verminderde toerekenbaarheid is de kans groot dat een gedragskundig onderzoek plaats vindt naar de geestelijke vermogens van de verdachte in relatie tot het begane misdrijf. Het is dan niet ongebruikelijk dat de rechter aan het deskundigenrapport ook eventuele aanwijzingen en aanknopingspunten ten behoeve van de beoordeling van het beroep op psychische overmacht ontleent. Daarbij zal het dan vooral moeten gaan om de beantwoording van de vraag in welke bijzondere psychische toestand de verdachte naar alle waarschijnlijkheid op het moment van zijn daad als gevolg van de pressie heeft verkeerd. Het oordeel over de kernvraag, nl. of er mede gezien deze bijzondere psychische toestand sprake was van een situatie van overmacht of niet, is echter geheel aan de rechter en is – zoals Remmelink dat placht uit te drukken – van “sociaal-ethische” aard: het gaat immers om de toepassing van sociale normen in het concrete geval betreffende de handelwijze van een burger die in een situatie van grote druk terecht kwam waarin naar maatschappelijke maatstaven een keuze moest worden gemaakt.
In de praktijk komt het evenwel ook voor dat door de raadsman speciaal ter ondersteuning van een beroep op psychische overmacht een deskundigenrapport wenselijk wordt geacht. Dit zal zich vooral voordoen in gevallen waarin sprake is geweest van langer durende pressie. Met het oog hierop heeft Knoops in zijn genoemde proefschrift een set van onderzoeksvragen geformuleerd die dan door de rechter-commissaris aan de deskundige gesteld kunnen worden ( p. 321-322 ). Daarbij moet onder meer worden gedacht aan het instellen van een onderzoek naar betrokkene’s “psychische weerstandsvermogen in klinische en medische zin ten tijde van het feit” mede gezien “de specifieke omstandigheden waaronder dit werd begaan, met name de mate van intensiteit van deze omstandigheden, en de eventuele specifieke kwetsbaarheden ( gepredisponeerdheid) van deze persoon en diens psychische draagkracht”. Ons inziens ligt een dergelijke vraag niet minder, zo niet meer in de sfeer van de bepaling van de individuele (on- of verminderde) toerekenbaarheid, voor zover “specifieke kwetsbaarheden”, immers individuele psychische eigenschappen, lijken te wijzen op het bestaan van een psychische zwakte of wellicht psychische stoornis. Het is naar onze mening de vraag of aldus het overmacht-begrip niet teveel wordt gepsychiatriseerd en in die zin vermengd met specifieke toerekeningsvragen.
Op zichzelf is het begrijpelijk dat de rechter in voorkomende gevallen moeite heeft met het strikt scheiden en ontwarren van schulduitsluitingsverweren, temeer daar deze nogal eens door de raadsman – zoals in sommige van de genoemde zaken valt te ontwaren – in gemengde vorm en zonder veel nadere specificatie, als het ware ter keuze aan de rechter, worden gepresenteerd. Niettemin dient het uitgangspunt voor een beroep op overmacht gelegen te zijn in een van buiten komende druk waaraan naar maatschappelijk ethische normen weerstand geboden diende te worden, terwijl het bij een beroep op ontoerekenbaarheid primair gaat om de psychische stoornis, waarvan het de vraag is of en in hoeverre deze al dan niet overwegend debet aan het handelen van de betrokkene is geweest.
Bron: Kelk en R.S.B. Kool
(http://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/11385/Kelk_04-Psychische-overmacht-rubriek-Rechtspraak-SUG71103.doc?sequence=2)