Overzichtsarrest Hoge Raad mbt noodweer en noodweerexces
Op 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad een overzichtsarrest gewezen over noodweer en noodweerexces. De Hoge Raad geeft aan dat in de praktijk deze strafuitsluitingsgronden soms aanleiding blijkente geven tot moeilijkheden. De HR geeft daarom in dit arrest – aan de hand van zijn eerdere rechtspraak – een samenvattend overzicht van mogelijke aandachtspunten dat bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces) handvatten biedt (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Noodweer en noodweerexces kan ook als subsidiair verweer
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan (HR 10 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9913, NJ 2004/286).
Aannemelijk maken feiten mag niet alleen bij verdachte worden gelegd
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen (HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657).
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
Wettelijke kader
“1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
Verdediging van specifieke rechtsgoederen
Uit de omschrijving van noodweer in art. 41 Sr volgt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van limitatief opgesomde rechtsgoederen: “lijf, eerbaarheid of goed”. Onder die rechtsgoederen is het enkele huisrecht niet begrepen (HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1015, NJ 1998/66). Voorts volgt uit art. 41 Sr dat het beschermde rechtsgoed bij de verdachte zelf of bij een ander kan worden aangerand. Noodweer strekt dus verder dan zelfverdediging.
Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een “lijf” indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt (HR 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0604, NJ 1997/262).
Het begrip “eerbaarheid” is niet zo ruim dat dat wordt aangerand door een belediging (HR 8 januari 1917, NJ 1917, p. 175 e.v).
Van het begrip “goed” is een illegaal goed (zoals cocaïne) niet uitgesloten (HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1786, NJ 2016/39).
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding (HR 30 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6419, NJ 1976/322)
Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende (HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 617 e.v.). De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. (HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291).
Er is geen “wederrechtelijke” aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding (HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4475, NJ 2011/36).
Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk (HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0423).
Geboden door de noodzakelijke verdediging
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding (HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0035)
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is (HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3874, NJ 2010/301 en
HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7944, NJ 2012/380).
Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid – bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon – hier van belang zijn.
Verdediging moet geboden zijn
Noodweerexces
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359, NJ 1993/691).
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312).
Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn (HR 22 november 1949, NJ 1950/179)
“Culpa in causa”
De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel (HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AU8087, NJ 2006/509) of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende (HR 27 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6311, NJ 2003/512).
Putatief noodweer; verontschuldigbare dwaling ten aanzien van noodweer