Taakstrafverbod geldt niet altijd bij ontucht

Het taakstrafverbod van artikel 22b Sr. bepaalt dat voor zedendelicten doorgaans geen werkstraf mag worden opgelegd. Er bestaat echter een kleine ruimte om hiervan af te wijken. Dit zien we o.a. in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, 23 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9356.

Taakstrafverbod

Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht verbiedt de rechter om in sommige gevallen een taakstraf op te leggen. Op grond van dat artikel kan – voor zover van belang – géén taakstraf worden opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.

Ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit

In de genoemde uitspraak ging het om ontucht ex artikel 245 Sr. met een 14 jarig meisje.
Op hdit feit staat een gevangenisstraf van maximaal acht jaar, zodat aan het eerste criterium is voldaan. De vraag is daarom of dit feit ook een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van [naam slachtoffer] tot gevolg heeft gehad.

Bij de beantwoording van die vraag wordt vooropgesteld dat het hier aan de orde zijnde artikel 245 Sr niet is opgenomen in artikel 22 lid 1 onder b Sr. In dit onderdeel van dit artikellid zijn een aantal strafbare feiten opgesomd waarvoor een ‘kale’ taakstraf onder alle omstandigheden is uitgesloten. Uit deze keuze van de wetgever wordt afgeleid dat de wetgever ten aanzien van artikel 245 Sr expliciet ruimte heeft gelaten voor de rechter om te beoordelen of de betreffende ontuchtige handelingen zijn te kwalificeren als een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit, of niet. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke ernstige inbreuk zijn de omstandigheden van het geval relevant (Hoge Raad 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:66).

Op het eerste gezicht lijkt in dit geval met de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen van een dergelijke inbreuk sprake te zijn. Bij nadere beschouwing geven de volgende omstandigheden aanleiding om te twijfelen of daadwerkelijk van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van [naam slachtoffer] is gemaakt.

Voorafgaand aan de nacht van 19 op 20 november 2016 hebben de verdachte en [naam slachtoffer] elkaar meerdere keren ontmoet. De eerste keer was dat in gezelschap van vrienden, maar daarna hebben zij twee of drie keer met elkaar afgesproken. [naam slachtoffer] heeft over deze ontmoetingen verklaard dat zij toen met elkaar hebben geknuffeld en gezoend. Daarnaast hebben zij gedurende deze periode veelvuldig en soms langdurig telefonisch contact gehad, vaak meerdere keren per dag. Daarbij bespraken zij van alles, ook onderwerpen die hen aan het hart lagen.

Dat [naam slachtoffer] in de nacht van 19 op 20 september bij de verdachte zou overnachten, was dan ook geen toevallige gebeurtenis maar het resultaat van een van tevoren gemaakte afspraak tussen de verdachte en [naam slachtoffer] . Vast staat verder dat de verdachte gedurende deze nacht steeds de instemming van [naam slachtoffer] heeft gevraagd, zowel over de vraag of ze zeker wist dat ze bij hem wilde slapen als over de seksuele handelingen die hij uitvoerde. Toen [naam slachtoffer] in eerste instantie te kennen gaf geen seks met hem te willen, heeft hij alleen gevraagd of ze daar nog niet aan toe was en verder niet aangedrongen. Vervolgens heeft [naam slachtoffer] uit eigen beweging gezegd dat ze toch seks met de verdachte wilde. De volgende dag hebben ze samen ontbeten en weer gezoend.

Hoewel zowel de verdachte als [naam slachtoffer] verklaren dat zij geen relatie met elkaar hadden, had hun verhouding dus – ondanks het leeftijdsverschil – wel affectieve kenmerken. Zij verklaren ook allebei weliswaar niet verliefd te zijn geweest, maar de ander wel ‘leuk’ te hebben gevonden.

Ook is van belang dat [naam slachtoffer] heeft verklaard geen spijt te hebben van de gebeurtenissen in de nacht van 19 op 20 september, maar alleen van de gevolgen die deze gebeurtenissen voor haar en de verdachte hebben gehad, met name de strafvervolging.

Bij de vaststelling en weging van deze omstandigheden is steeds onder ogen gezien dat de instemming/mening van het slachtoffer voor de strafbaarheid van ontuchtige handelingen bij een minderjarige slechts onder bijzondere omstandigheden een relevante factor is. Bij de beoordeling van de vraag of in het kader van de strafoplegging sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit kan van die instemming/mening van het slachtoffer niet worden weggekeken. Bij die beoordeling is dat een omstandigheid die moet worden gewaardeerd en meegewogen.

Op basis van het bovenstaande kan niet – zonder meer – worden geconcludeerd dat er sprake is van een ernstige inbreuk van de lichamelijke integriteit van [naam slachtoffer] . Er is daarmee niet voldaan aan het tweede criterium van artikel 22b Sr en daarom is er in dit geval geen sprake van een wettelijk taakstrafverbod.

< Terug naar Werkstraf
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden