Tenlastelegging moet voldoende feitelijk zijn
Maatstaf voldoende feitelijk
Bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zou moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten.
Toelichting voldoende feitelijk
De Hoge Raad stelde reeds in zijn arrest van 3 december 1928, NJ 1929, p. 565 als eis dat het ten laste gelegde ‘zoodanig feitelijk moet zijn aangeduid dat de verdachte in staat is, wat hem wordt verweten, te begrijpen, teneinde zich daar op te kunnen verdedigen.
Boksem verwoordt de eisen die aan een tenlastelegging worden gesteld die een kwalificatieve aanduiding bevatten, op basis van het WvSv 1838 in zijn dissertatie als volgt:
‘De tenlastelegging die een kwalificatieve aanduiding bevatte, voldeed […] aan de eisen die daaraan werden gesteld wanneer deze aanduiding, van zichzelf en in samenhang met de rest van de tenlastelegging voldoende feitelijke betekenis had, zodat de beklaagde (of beschuldigde) daaruit kon afleiden waartegen hij zich had te verdedigen.’(J. Boksem, Op den grondslag der tenlastelegging. Beschouwingen naar aanleiding van het Nederlandse grondslagstelsel, diss. Groningen, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1996, p. 27).
Met betrekking tot de huidige eisen schrijft Boksem:
‘In de rechtspraak is de kwestie van de wetstermen in de tenlastelegging regelmatig onderwerp van geding. Het gaat daarbij meestal om de vraag of een gebruikte term voldoende feitelijke betekenis heeft. Slechts in díe gevallen waarin het echt te gortig wordt, grijpt de Hoge Raad in. Bestudering van de rechtspraak leert overigens dat het de Hoge Raad – in dit opzicht – niet snel te gortig wordt. […]
In de rechtspraak wordt er blijkbaar zonder meer vanuit gegaan dat de gebruikelijke wijze van tenlasteleggingen in beginsel voldoet. […]
Met het oog op het vereiste van begrijpelijkheid van de tenlastelegging voor de verdachte, kunnen specifiek juridische termen […] beter worden weggelaten uit de tenlastelegging. Onnodige misverstanden over de uitleg van juridische termen in de tenlastelegging worden daarmee bovendien voorkomen.’ (Boksem, a.w. 1996, p. 176-177)
Aan de ene kant moet de tenlastelegging aansluiten bij de inhoud van een delictsomschrijving waarin specifiek juridische termen kunnen zijn opgenomen, terwijl de tenlastelegging aan de andere kant de feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd op een voor hem voldoende feitelijke en duidelijke wijze moet omschrijven. De Jong heeft het in dit verband over de ‘informatiefunctie’ van de tenlastelegging in welk verband hij de vraag opwerpt of termen uit een wettelijke delictsomschrijving ‘geschikt zijn om een geïndividualiseerd historisch feit voldoende concreet te omschrijven’. André de la Porte stelt daarbij de eis aan de tenlastelegging dat het stuk ‘in feitelijke en niet in typisch juridische termen’ behoort te zijn gesteld, ‘en bovendien in termen, die de verdachte kent en die niet te ver afliggen van de taal, die hij in de dagelijkse omgang bezigt.’ (Melai, Wetboek van Strafvordering, art. 261, aant. 15)
In zijn reeds genoemde arrest van 3 december 1928 overwoog de Hoge Raad ‘dat nu wel wettelijke omschrijvingen denkbaar zijn, waarbij onder omstandigheden, de bewoordingen der wet tevens een voldoende feitelijke aanduiding geven van verdachte’s handelingen of verzuim’. Er mag zelfs van worden uitgegaan, zo kan met De la Porte worden gezegd, dat de wet zelf begrijpelijke taal behoort te bevatten, opdat de burger kan weten aan welke gedragsregels hij zich behoort te houden.
In de onderhavige zaak zie ik geen wezenlijk verschil tussen het begrip vernielen zoals dat in art. 350 Sr wordt gehanteerd, en het begrip vernielen zoals dat in het spraakgebruik wordt gehanteerd.
Ook de wetgever achtte het begrip vernielen voldoende feitelijk. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat zou resulteren in het WvSr 1886 werd opgemerkt dat ‘de algemeene uitdrukking vernielen […] bezwaarlijk tot misverstand [kan] leiden.’
Werkwoorden met voldoende feitelijke betekenis
Als voorbeelden van wetstermen waarmee het handelen van de verdachte volgens de Hoge Raad wél voldoende feitelijk wordt uitgedrukt, noemen wij in eerste instantie de werkwoorden
- verwerven
- voorhanden hebben (HR 9 februari 1999 NJ 1999, 327)
- aanwezig hebben,
- overdragen (HR 9 februari 1999 NJ 1999, 327)
- afleveren
- invoeren
- vernielen
- namaken
- vernielen, beschadigd, onbruikbaar gemaakt (HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1105)
- omzetten, een gewoonte maken (HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770)
Bij al deze door de wetgever gebruikte werkwoorden hoort een object, dat zoals wel vanzelf spreekt concreet in de tenlastelegging wordt genoemd. In combinatie met dit object gelezen roepen deze werkwoorden direct een beeld op.
(Melai/Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, art. 261, aant. 13.1)
Verweer
Indien de advocaat meent dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is, kan hij daarop als volgt verweer voeren:
Ik verzoek U om de dagvaarding partieel nietig te verklaren, wegens een aan de tenlastelegging klevend gebrek. In het tweede deel van de tenlastelegging is niet nader omschreven wat wordt bedoeld met het ten laste gelegde “omzetten” van criminele gelden. Dit deel van de tenlastelegging is daarom onvoldoende feitelijk.