Verbaliseringsplicht art. 152 Sv.
De wettelijke verplichting voor de opsporingsambtenaar om proces-verbaal op te maken van de door hem verrichte opsporingsactiviteiten kent verschillende doeleinden. In de eerste plaats stelt een proces-verbaal de officier van justitie in de gelegenheid om controle uit te oefenen op het onderzoek en de daarbij gehanteerde opsporingsbevoegdheden. In de tweede plaats ondersteunen processen-verbaal het nemen van een verantwoorde vervolgingsbeslissing. En in de derde plaats speelt het proces-verbaal een centrale rol bij het bewijs van strafbare feiten (vgl. artikel 344, tweede lid, Sv). Een proces-verbaal stelt de rechter ook in staat om de rechtmatigheid van het onderzoek te toetsen en zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek. De verbaliseringsplicht sterkt niet alleen ten behoeve van de officier van justitie en de rechter, maar staat ook ten dienste aan de verdediging bij haar beoordeling van de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek en de bepaling van haar processtrategie.
Objectief en volledig verslag
Uit deze belangrijke functies van het proces-verbaal volgt dat van een opsporingsambtenaar wordt verwacht dat hij zo objectief en volledig mogelijk verslag doet van zijn waarnemingen en verrichtingen.
Eisen proces-verbaal
De tekst van het huidige artikel 152 Sv houdt het eenvoudig en wekt de suggestie dat opsporingsambtenaren van alle door hen opgespoorde strafbare feiten proces-verbaal opmaken. Die processen-verbaal moeten vervolgens onverwijld bij de officier van justitie worden ingediend (artikelen 155 en 156 Sv).
Uitzonderingen verbaliseringsplicht
Er gelden enkele uitzonderingen op de wettelijke verbaliseringsplicht:
- Niet ernstige overtredingen
De politie is vaak niet in staat om alle strafbare feiten waarop zij stuit, op te sporen. Het kan daarbij gaan om keuzes waartoe men gedwongen wordt door de hectiek van het moment. Ook komt het voor dat wordt besloten tot het achterwege laten van het opmaken van proces-verbaal, terwijl men daartoe wel in de gelegenheid is. Te denken valt aan situaties die door de betrokken opsporingsambtenaar niet ernstig genoeg worden geacht en waarbij bijvoorbeeld een waarschuwing volstaat. Verder wordt dikwijls niet geverbaliseerd indien valt te voorzien dat het openbaar ministerie geen strafvervolging zal instellen. Deze politiële handelwijze wordt doorgaans het politiesepot genoemd (vgl. HR 31 januari 1950, NJ 1950, 668 m.nt. W.P). - Opsporingsmateriaal niet relevant genoeg
Ook in andere situaties dan die van het politiesepot wordt soms van het opmaken van proces-verbaal afgezien. Te denken valt aan opsporingsinformatie die niet relevant blijkt en aan materiaal waarvan het wenselijk of noodzakelijk wordt geacht dat zij in het belang van de opsporing of de veiligheid van derden geheim wordt gehouden. De mogelijkheden hiertoe zijn de afgelopen jaren door de wetgever (vgl. de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden) en de rechtspraak nader genormeerd. In dit kader bepaalde de Hoge Raad in zijn arrest van 19 december 1995, NJ 1996, 249 over de reikwijdte van artikel 152 Sv het volgende: “Redelijke uitleg van [artikel 152] in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.‘
Bestaand beleid waarin is vastgelegd wanneer in elk geval proces-verbaal moet worden opgemaakt, is neergelegd in een aantal aanwijzingen van het openbaar ministerie (vgl. de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2004, 227), de Aanwijzing opmaken proces-verbaal tegen onbekende daders (Stcrt. 2005, 253) en de Aanwijzing voor de opsporing (Stcrt. 2003, 41). Daarnaast vindt lokale beleidsvorming over het verbaliseringsbeleid plaats in het reguliere driehoeksoverleg tussen de burgemeester, de korpschef en de officier van justitie.