Vernietiging DNA-spoor leidt niet tot bewijsuitsluiting
Vernietiging van eenDNA-spoor levert wel een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. op, maar leidt in casu niet tot bewijsuitsluiting maar tot constatering van het vormverzuim (rb Oost-Brabant, 26 juni 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3669).
DNA-spoort ten onrechte vernietigd
Onder verwijzing naar artikel 151a, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 13 van het besluit DNA-onderzoeken in strafzaken moet worden vooropgesteld dat het celmateriaal veiliggesteld onder AAFK4824NL in beginsel bewaard had moeten worden, teneinde later een eventueel (nader) (tegen)onderzoek mogelijk te kunnen maken. Het staat op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het strafdossier (p. 1070) vast dat geen gevolg gegeven is aan dit voorschrift, dat op 26 juni 2013 door het openbaar ministerie aan het NFI ten onrechte de opdracht is gegeven om het speekselspoor op de sigarettenpeuk met SIN nummer AAFK4824NL te vernietigen in verband met ‘oplegging’ van de zaak en dat de verdediging door de vernietiging van het spoor gedurende het vooronderzoek noch het eindonderzoek in deze zaak in staat is geweest om een tegenonderzoek te doen verrichten.
Onherstelbaar vormverzuim
Een en ander betekent dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De wet verbindt aan dit vormverzuim geen gevolgen. In zo een geval ligt ter beoordeling van de rechtbank voor de vraag of aan het vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij moet rekening worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Geen bewijsuitsluiting; wel vaststelling vormverzuim
Bewijsuitsluiting, zoals door de verdediging verzocht, kan als op grond van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Bij de vraag of bewijsuitsluiting het rechtsgevolg zou moeten zijn, komt – naast andere beoordelingsaspecten die te dezen niet aan de orde zijn – voorts betekenis toe aan de vaststelling of en zo ja in hoeverre door het verzuim aan het bij artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op een eerlijk proces is tekortgedaan. Toepassing van bewijsuitsluiting kan dan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.