Vertonen camerabeelden in opsporing verzocht
Het vertonen van camerabeelden van een delict in een televisieprogramma en het plaatsen van deze camerabeelden op een internetwebsite, is door het openbaar ministerie nader genormeerd in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving (Stcrt. 2009, 51).
Volgens deze aanwijzing is opsporingsberichtgeving een opsporingsmiddel in strafvorderlijke zin, waarbij de hulp van het publiek wordt ingeroepen via de media en andere openbare berichten, teneinde voor het opsporingsonderzoek relevante informatie te verkrijgen. De bevoegdheid tot het inzetten van dit opsporingsmiddel valt onder de algemene bepalingen van art. 141 Sv en art. 148 Sv, waarin is bepaald dat de officier van justitie is belast met de opsporing van strafbare feiten en in dat kader bevelen kan geven aan de overige personen die met de opsporing zijn belast. Bij de inzet van opsporingsberichtgeving kan sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, die wordt beschermd door art. 8 EVRM. Volgens de aanwijzing moet de hoofdofficier van justitie toestemming geven voor de opsporingsberichtgeving. Bij het onderzoek naar een onbekende verdachte is de inzet van het middel, voor zover hier van belang, toegestaan bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van opsporingsberichtgeving dient er altijd een afweging plaats te vinden tussen de verschillende belangen, te weten de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde enerzijds en de persoonlijke levenssfeer van de verdachte anderzijds. Net als bij de inzet van andere opsporingsmiddelen gelden de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het openbaar ministerie moet bij de inzet van het middel rekening houden met het grote bereik van verschillende mediavormen. Er wordt in de aanwijzing op gewezen dat het opsporingsbericht van tijdelijke aard is en dat publicatie van informatie op internet op gespannen voet kan staan met de beoogde tijdelijkheid van het bericht. Ten slotte houdt de aanwijzing in dat strafbare feiten steeds vaker zijn vastgelegd op beeld- en geluidsdragers en dat veel opnamen geschikt zijn om te worden ingezet voor opsporingsberichtgeving onder voorwaarde dat daarbij wordt voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
In de zogenoemde “Eindhovense kopschopperzaak” heeft de Hoge Raad het toetsingskader uiteengezet voor de beoordeling van (de gerechtvaardigdheid van) de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte op wie het privacygerelateerde beeldmateriaal, dat in opdracht van het openbaar ministerie openbaar is gemaakt, betrekking heeft. Een zelfstandige of afzonderlijke toets aan de hand van beginselen van een behoorlijke procesorde of aan de hand van de factoren van art. 359a, tweede lid, Sv is niet nodig. De na te noemen, niet limitatief opgesomde, factoren, waarin ook de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een plaats hebben, bieden een toereikend autonoom beoordelingskader.
Zie HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer, rov. 4.4.2 (slot). In een aantal zaken oordeelde het hof dat het tonen van camerabeelden van de verdachte op internet geen vormverzuim zoals bedoeld in art. 359a Sv opleverde dat tot bewijsuitsluiting of strafvermindering aanleiding kon geven, op de grond dat dit in de gegeven omstandigheden niet in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Hoge Raad liet de desbetreffende arresten in stand. Vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:41, NJ 2014/188 m.nt. Schalken, ECLI:NL:HR:2014:23, ECLI:NL:HR:2014:42, ECLI:NL:HR:2014:43 en ECLI:NL:HR:2014:28 (ongeregeldheden tijdens en na de voetbalwedstrijd FC Utrecht tegen FC Twente). Vgl. voorts HR 2 juni 2015, nr. 14/02888 (niet gepubliceerd; eerste en vierde middel, art. 81 RO) en HR 24 maart 2015, nr. 13/02556 (niet gepubliceerd; vierde middel, art. 81 RO).
Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is niet absoluut. Bij de beantwoording van de vraag of een (on)gerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het, onder meer in art. 8 EVRM gewaarborgde, recht op eerbiediging van het privéleven van de verdachte komt het aan op een weging van de omstandigheden van het geval. In het algemeen geldt dat door het verspreiden van persoonlijke informatie ten aanzien waarvan de verdachte redelijkerwijs mag verwachten dat deze niet zonder zijn toestemming openbaar wordt gemaakt, een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De enkele omstandigheid dat met een dergelijke publicatie het belang van de opsporing van de verdachte van een (ernstig) strafbaar feit is gediend, maakt dat niet anders. Een beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte kan afstuiten op de omstandigheid dat openbaarmaking van de persoonlijke gegevens een voorzienbaar gevolg is van het eigen handelen van de verdachte, in het bijzonder wanneer dit een ernstig strafbaar feit betreft (Zie HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer, rov. 4.3.1.)
Voor de beantwoording van de vraag of in gevallen als het onderhavige sprake is van een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte en of deze inbreuk gerechtvaardigd is, kunnen onder meer de volgende factoren, die ook kunnen worden afgeleid uit de jurisprudentie van het EHRM van belang zijn:
– het publieke dan wel private karakter van de op het beeldmateriaal waarneembare plaats waar de verdachte zich bevindt;
– de persoon van de verdachte, waaronder diens leeftijd of bijzondere kwetsbaarheid;
– de hoedanigheid van de verdachte, zoals de publieke bekendheid van de verdachte, dan wel de omstandigheid dat hij wordt verdacht van een (ernstig) strafbaar feit;
– de mate van herkenbaarheid van de verdachte op het beeldmateriaal en de aard en de indringendheid van de informatie, die door het beeldmateriaal wordt verstrekt, omtrent de identiteit, de uiterlijke kenmerken of de gedragingen van de verdachte;
– het doel waarmee het beeldmateriaal is vergaard en geopenbaard, waarbij aan de orde kan komen of het gaat om de opsporing of de identificatie van de verdachte van een (ernstig) strafbaar feit en of het voorzienbaar is dat het beeldmateriaal wordt gebruikt op een wijze die verder gaat dan hetgeen redelijkerwijze nodig is voor het te bereiken doel;
– de wijze van vergaring en openbaarmaking van het beeldmateriaal, waarbij aan de orde kan komen of het beeldmateriaal is gemaakt en gepubliceerd met toestemming van de verdachte, of de beeldopnamen zijn gemaakt op publieke plaatsen waar opnameapparatuur normaliter wordt gebruikt met een gelegitimeerd en voorzienbaar doel, en of er sprake is van een naar tijd en reikwijdte beperkt gebruik dan wel dat de beelden integraal zijn vrijgegeven aan het algemene publiek; en
– de mate waarin het beeldmateriaal in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving is verkregen en verspreid.
(Vgl. de conclusie de A-G Hofstee (ECLI:NL:PHR:2015:1198) voorafgaand aan HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer.
Zie ook HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024, NJ 2016/111 m.nt. Myjer, rov. 4.3.2.)
> zie ECLI:NL:PHR:2017:142
< Terug naar Vormverzuim