Wasbenzine op kampvuur gooien geen aanmerkelijke schuld
Het gaat hier om de vraag of er sprake is van schuld in de zin van artikel 308 Sr. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld i.d.z.v. art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. ’s Hofs overwegingen moeten aldus worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat verdachte weliswaar onvoorzichtig heeft gehandeld, doch niet dat hij – mede in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien – zich “roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gedragen, zoals is ten laste is gelegd. Uit ’s Hofs overwegingen blijkt niet van een onjuiste rechtsopvatting, i.h.b. niet wat betreft het begrip “schuld” (HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5630).
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 16 juni 2006 in de gemeente Castricum, op het strandslag, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, een (illegaal) kampvuur heeft gemaakt en (vervolgens) toen dit kampvuur dreigde uit te gaan, terwijl het nog smeulde en/of brandde, – uit een fles – wasbenzine hierop heeft gesprenkeld, waardoor het vuur in de fles wasbenzine is (terug)geslagen en/of de fles wasbenzine is ontploft en/of waardoor een of meer steekvlammen ontstonden, terwijl zich in de directe omgeving van dit kampvuur (ongeveer) zeventig scholieren bevonden, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat drie van die scholieren, te weten: [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel, te weten tweede en/of derde graads brandwonden, heeft/hebben bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte was ontstaan, zulks terwijl dat feit is begaan in de uitoefening van zijn beroep.”
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“De feitelijke gang van zaken is – voor zover hier van belang – als volgt:
Verdachte heeft in het kader van een schoolkampweekend in de avond van 16 juni 2006 samen met anderen een kampvuur aangelegd op het strand te Castricum.
Hij heeft houtblokken met wasbenzine besprenkeld en de wasbenzine aangestoken. Toen het vuur dreigde te doven heeft verdachte getracht met papier het vuur te doen oplaaien. Dit lukte niet. Verdachte is vervolgens op zijn hurken bij het vuur gaan zitten en heeft wasbenzine gegoten/gesprenkeld over het vuur, terwijl – naar hij heeft verklaard – nog vlammen zichtbaar waren. Hierbij is vuur in de fles met wasbenzine geschoten en is een zodanige druk in de fles ontstaan dat de fles naar achteren schoot. Tevens ontstond een steekvlam in horizontale richting naar voren onder meer in de richting van de in de tenlastelegging genoemde slachtoffers. Hun kleren zijn in brand komen te staan en zij hebben zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Op verzoek van het openbaar ministerie is nader technisch onderzoek verricht naar de oorzaak en toedracht van deze brand. Dit onderzoek is uitgevoerd door ing. P.B. Reijman van DGMR Bouw B.V., in samenwerking met ir. J.H.L.M. Lelieveld van het Nederlands Forensisch Instituut. Beide deskundigen hebben een langdurige expertise op onder meer het gebied van brandveiligheid en brandoorzaken. Het onderzoek heeft bestaan uit een reconstructie waarbij de omstandigheden zoals die uit de verklaringen van de aanwezigen op het strand kunnen worden afgeleid zijn nagebootst èn waarbij is beoordeeld wat de gevolgen van die omstandigheden zijn op het ontstaan van vuurverschijnselen. Op 3 december 2007 zijn daartoe in totaal tien tests uitgevoerd. Het onderzoek en de resultaten ervan zijn weergegeven in een rapport met het kenmerk F.2007.5735.00.R001 van 14 december 2007, inhoudende – voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven -:
Samenvatting van de testresultaten
In de meerderheid van de onderzochte scenario’s vinden min of meer heftige fysische effecten plaats, zoals uitstoot van brandend gas en/of uitstoot van brandende vloeistof uit de opening van de fles. Het ontstaan hiervan is sterk afhankelijk van het moment waarop de vlam in contact komt met de damp die nog aanwezig is in de fles. Bij ontbranding van de damp vindt expansie van het verbrandingsgas plaats waardoor drukverhoging in de fles ontstaat. Deze drukverhoging veroorzaakt de uitstoot van gassen en vloeistoffen uit de fles. Als op het moment van ontbranding van de damp in de fles de vloeistof zich vóór de uitstroomopening bevindt dan zullen de uitstooteffecten het heftigst zijn. De vloeistof kan daarbij enkele meters overbruggen. De effecten lijken tevens het grootst te zijn bij een lage vulgraad van de fles. In dat geval bevindt zich relatief veel damp in de fles en zal de ontbranding hiervan heftiger verlopen. De uitstoot van brandend gas en vloeistof kan daarbij over grotere afstanden plaatsvinden.
Conclusie
De tijdens de uitgevoerde tests waargenomen verschijnselen lijken overeen te komen met de door de aanwezigen van het kampvuur waargenomen verschijnselen.
De deskundigen Reijman en Lelieveld zijn ter terechtzitting van 3 april 2008 door het hof gehoord. De deskundigen hebben ieder voor zich verklaard dat de tijdens de tests waargenomen fysische effecten – in het bijzonder ook de horizontale steekvlam die is ontstaan – vóóraf door hen niet waren voorzien en dat de effecten hen hebben verrast. Zij verklaren bovendien dat die effecten – voor zover hen bekend – in de literatuur niet zijn beschreven. Het feit dat de gevolgen van het handelen van verdachte voor de deskundigen met hun expertise als hiervoor genoemd niet is voorzien en hen heeft verrast, staat in de weg aan het oordeel dat verdachte – die zoals de gemiddelde burger deze expertise mist – zulks wel had kunnen en moeten voorzien. Hoewel verdachte onvoorzichtig is geweest door in strijd met de waarschuwingen op de fles wasbenzine toch wasbenzine op open vuur te sprenkelen, kan gelet op het voorgaande niet worden gezegd dat hem op grond daarvan een zodanig strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt dat dit schuld in strafrechtelijke zin met betrekking tot de tenlastegelegde gevolgen oplevert.”
2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 308 Sr.
Die bepaling luidt:
“1. Hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien de schuld bestaat uit roekeloosheid, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
2.5. ’s Hofs overwegingen moeten aldus worden begrepen dat het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte weliswaar onvoorzichtig heeft gehandeld, doch niet dat hij – mede in aanmerking genomen dat niet gezegd kan worden dat hij de gevolgen van zijn handelen had kunnen en moeten voorzien – zich “roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend” heeft gedragen, zoals is tenlastegelegd. Anders dan het middel betoogt, blijkt uit