Gebruik voor het bewijs van proces-verbaal politie over wat die van een getuige heeft vernomen
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal houdende de ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van een getuige, door de rechter ten laste van de verdachte voor het bewijs kan worden gebruikt, maar dat dit uitgangspunt slechts geldt voor zover het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces is gewaarborgd ( HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427, HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145, en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219).
Met betrekking tot dit recht op een eerlijk proces ligt in de recente rechtspraak van het EHRM ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk op de toetsing van de “overall fairness of the trial”, mede aan de hand van een aantal door het EHRM geformuleerde, met elkaar samenhangende subvragen (zoals genoemd in de onder 3.3.2 weergegeven uitspraak in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, §107).
- Of er een goede reden is voor het gebruik van de niet ter zitting verschenen getuige
- Of de verklaring van die getuige het enige of doorslaggevende bewijs vormt
- Of er voldoende compenserende factoren zijn om de betrouwbaarheid van de verklaring vast te stellen
Daarbij is beslissend of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Die uiteindelijke balans kan eerst achteraf worden opgemaakt.
Bij het betrekken van de rechtspraak van het EHRM bij de uitleg van de (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen, dient evenwel in ogenschouw te worden genomen dat de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen dient te nemen omtrent het oproepen en het horen van getuigen.
< Terug naar Oproepen getuigen en oerige onderzoekswensen