Inbreuk persoonlijke levenssfeer door tonen camerabeelden kopschopperszaak

In de kopschopperszaak heeft het OM de verdachten opgespoord door het via de media naar buiten brengen van camerabeelden. Deze opsporingsberichtgeving werd door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch al disproportioneel gevonden omdat het OM ook de stills van de beelden had kunnen tonen in plaats van de volledige camerabeelden. Doordat na het tonen van de camerabeelden een hetze tegen de verdachten was ontstaan en aldus inbreuk is gemaakt op diens persoonlijke levenssfeer, is er volgens het hof sprake van een onherstelbaar vormverzuim hetgeen leidt tot strafvermindering. De Hoge Raad liet de uitspraak van het gerechtshof in stand (HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3024).

HR: het is aan de rechter of die rekening houdt met de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer

De Hoge Raad oordeelde dat het tonen van camerabeelden van een verdachte altijd inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van die verdachte en dat het aan de rechter is om te bepalen of en zo ja, in hoeverre, hij rekening houdt met die inbreuk bij het bepalen van de strafmaat:

“Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is niet absoluut. Bij de beantwoording van de vraag of (on)gerechtvaardigd inbreuk wordt gemaakt op het, onder meer in art. 8 EVRM gewaarborgde, recht op eerbiediging van het privéleven van de verdachte komt het aan op een weging van de omstandigheden van het geval.

In het algemeen geldt dat door het verspreiden van persoonlijke informatie ten aanzien waarvan de betrokkene redelijkerwijs mag verwachten dat deze niet zonder zijn toestemming wordt openbaar gemaakt, een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer. De enkele omstandigheid dat met zo een publicatie het belang van opsporing van verdachten van een (ernstig) strafbaar feit is gediend, maakt dat niet anders. Een beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan afstuiten op de omstandigheid dat openbaarmaking van de persoonlijke gegevens een voorzienbaar gevolg is van het eigen handelen van de betrokkene, in het bijzonder wanneer dit een ernstig strafbaar feit betreft.

4.3.2.Voor de beantwoording van de vraag of in gevallen als de onderhavige sprake is van inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en of deze inbreuk gerechtvaardigd is, kunnen onder meer – zoals ook blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde jurisprudentie van het EHRM – de volgende factoren van belang zijn:

– het publieke dan wel private karakter van de plaats welke op het beeldmateriaal waarneembaar is waar of van de situatie waarin de betrokkene zich bevindt;

– de persoon van de betrokkene, waaronder diens leeftijd of bijzondere kwetsbaarheid;

– de hoedanigheid van de betrokkene, zoals de publieke bekendheid van de betrokkene, dan wel of hij verdachte is van een (ernstig) strafbaar feit;

– de mate van herkenbaarheid van de betrokkene op het beeldmateriaal en de aard en indringendheid van de informatie die door of in samenhang met het beeldmateriaal wordt verstrekt omtrent de identiteit, uiterlijke kenmerken of gedragingen van de betrokkene;

– het doel waarmee het beeldmateriaal is vergaard en geopenbaard, waarbij aan de orde kan komen of het gaat om opsporing of identificatie van verdachten van (ernstige) strafbare feiten en of voorzienbaar is dat het beeldmateriaal wordt gebruikt op een wijze die verder gaat dan hetgeen redelijkerwijze nodig is voor het te bereiken doel;

– de wijze van vergaring en openbaarmaking van het beeldmateriaal, waarbij aan de orde kan komen of het beeldmateriaal is gemaakt en gepubliceerd met toestemming van de betrokkene, of de beeldopnamen zijn gemaakt op publieke plaatsen waar opnameapparatuur normaliter wordt gebruikt met een gelegitimeerd en voorzienbaar doel, en of er sprake is van een naar tijd en reikwijdte beperkt gebruik dan wel dat de beelden integraal zijn vrijgegeven aan het algemene publiek;

– de mate waarin het beeldmateriaal in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving is verkregen en verspreid.

4.4.1.Het Hof heeft geoordeeld dat het verstrekken van de camerabeelden van het geweldsincident aan Omroep Brabant en het integraal doen vertonen daarvan voor het algemene publiek een inbreuk oplevert op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, dat deze inbreuk niet heeft plaatsgevonden op een voor de verdachte zo min mogelijk ingrijpende en bezwarende wijze en dat door het nadeel dat is veroorzaakt door het vertonen van de beelden sprake is van een ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer in de zin van art. 8 EVRM van de verdachte.

4.4.2.

Het Hof heeft de toetsing aan art. 8 EVRM geplaatst in de sleutel van “de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals een redelijke en billijke belangenafweging” en overwogen dat een geconstateerde schending van deze bepaling een zelfstandig verzuim oplevert, voor de beoordeling van de rechtsgevolgen waarvan het Hof aansluiting heeft gezocht bij de factoren genoemd in het tweede lid van art. 359a Sv.

Aantekening verdient dat in gevallen als de onderhavige, waarin het gaat om privacy-gerelateerd beeldmateriaal dat vanwege het openbaar ministerie wordt openbaar gemaakt, voor de beoordeling van (de gerechtvaardigdheid van) de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte op wie het beeldmateriaal betrekking heeft, een zelfstandige of afzonderlijke toets aan de hand van beginselen van een behoorlijke procesorde of aan de hand van de factoren van art. 359a, tweede lid, Sv niet nodig is. De hiervoor in 4.3.2 genoemde, niet limitatief opgesomde, factoren, waarin ook eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een plaats hebben, bieden een toereikend autonoom beoordelingskader.

4.5.1.

Voorop staat dat het het Hof in beginsel vrij staat bij het bepalen van de straf rekening te houden met nadeel dat door media-aandacht voor een verdachte is veroorzaakt, ook indien dit niet aan het toedoen van het openbaar ministerie is te wijten of indien dit niet als een schending van art. 8 EVRM kan worden aangemerkt. Deze factoren kunnen wel van belang zijn voor het bepalen van de ernst van het nadeel en mate waarin met die nadelige gevolgen bij de strafoplegging rekening wordt gehouden. Dat betekent overigens niet dat een verdachte indien hij te lijden heeft gekregen van indringende media-aandacht omtrent zijn strafzaak, recht heeft op matiging van de hem op te leggen straf.

In cassatie kan de motivering van de strafoplegging slechts op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht.

4.5.2.Het Hof heeft vastgesteld – hetgeen in cassatie ook niet bestreden is – dat de uitzending van de beelden en de daardoor veroorzaakte media-aandacht en onder meer op internet ontketende hetze ernstige nadelige gevolgen voor de minderjarige verdachte en zijn omgeving hebben gehad en hebben geleid tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Met die gevolgen heeft het Hof bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte rekening kunnen en mogen houden.

4.5.3.

De mate waarin de op zichzelf passend geachte straf als gevolg van (de ernst van) deze door het Hof geconstateerde inbreuk wordt gematigd, is in beginsel aan het Hof.

De door het Hof in zijn overwegingen betrokken feiten en omstandigheden komen erop neer dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet ongerechtvaardigd is voor zover het gaat om het, kenbare en niet onvoorzienbare, vergaren in de openbare ruimte van beeldmateriaal van het zeer ernstige publiekelijke groepsgeweld tegen een hulpeloos slachtoffer en voor zover het gaat om het op instigatie van het Openbaar Ministerie in de regio Brabant doen openbaar maken van beeldmateriaal waarop de verdachte zichtbaar is vanwege het legitieme en zwaarwegende doel van opsporing en identificatie van de (op het beeldmateriaal ook niet aanstonds duidelijk als minderjarigen herkenbare) verdachten van dit ernstige strafbare feit en omdat andere toegepaste opsporingsmiddelen niet tot enig resultaat hadden geleid.

In dit geval heeft het Hof evenwel de (ernstige) schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in het bijzonder daarin gezocht dat het Openbaar Ministerie in strijd met het vereiste van subsidiariteit minder ingrijpende alternatieven – het doen openbaar maken van ‘stills’ in plaats van bewegende beelden – niet heeft benut en heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat uitzending van bewegende beelden van het geweldsincident aan de bedoelde media-aandacht en de daardoor veroorzaakte ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte hebben bijgedragen, hetgeen aan het Openbaar Ministerie valt toe te rekenen.

Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof klaarblijkelijk doorslaggevend heeft geacht en kunnen achten dat het Openbaar Ministerie zelf zich weliswaar op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van ‘stills’ als minder zwaar middel had kunnen worden benut teneinde de identiteit van de verdachten te achterhalen, maar dat het Openbaar Ministerie desondanks bewust heeft gekozen voor het vertonen van de bewegende beelden van het geweldsincident, niet alleen om de samenleving niet de zeer indringende beleving van dit soort geweldsincidenten voor slachtoffers en omstanders niet te onthouden, maar ook om daarmee een indringend beroep te doen op de familie, dan wel op de directe omgeving van de (minderjarige) verdachten om hun identiteit bekend te maken.

Hof: inbreuk persoonlijke levenssfeer; strafvermindering

Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch oordeelde in de kopschopperszaak als volgt:

“In de onderhavige zaak dient, los van het vorenstaande, een toetsing van nationale bepalingen plaats te vinden aan de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dat gebeurt onder meer door de nationale wet te toetsen aan het ‘necessary in a democratic society’-criterium.

Artikel 8 EVRM biedt bescherming tegen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Op deze bescherming van het privéleven is in lid 2 van artikel 8 EVRM een inbreuk mogelijk gemaakt, voor zover deze inbreuk ‘bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’. Bij die beoordeling dient te worden getoetst aan de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals een redelijke en billijke belangenafweging. Een geconstateerde schending van artikel 8 EVRM levert, ten opzichte van het hiervoor geconstateerde onherstelbare vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, een zelfstandig verzuim op.

Blijkens jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) levert het publiceren van een foto in de media van een verdachte, die geen publiek persoon is in beginsel (toevoeging hof) een ernstige inbreuk op van de privacy van die verdachte, zelfs wanneer deze zich op de openbare weg bevond maar geen deel nam aan een publieke gebeurtenis.

Gelet op de in de voetnoot opgenomen uitspraken van het EHRM stelt het hof thans vast dat het gebruik maken van opsporingsberichtgeving in deze strafzaak, door camerabeelden te verstrekken aan Omroep Brabant en het vertonen daarvan, zonder meer een inbreuk op het privéleven van de verdachte oplevert. Vervolgens dient het hof te onderzoeken of het aangewende middel noodzakelijk was. Daarbij is het de vraag of de beslissing om van de camerabeelden gebruik te maken en de beelden integraal te vertonen onder de gebleken omstandigheden de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit doorstaat.

De advocaat-generaal heeft betoogd dat in casu is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Uit de aanvullende processen-verbaal d.d. 12 augustus 2013 en 19 november 2013 die zijn opgemaakt door brigadier van politie [verbalisant 2], blijkt dat onderzoek door de politie is verricht teneinde de identiteit van de verdachten van het geweldsincident op de Vestdijk van 4 januari 2013 te achterhalen.

Zo zijn vanaf 8 januari 2013 printjes van de verkregen camerabeelden op de regionale en landelijke briefings van de politie getoond. Voorts is er contact geweest met de Koninklijke Marechaussee omdat er rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de groep personen uit militairen van de legerbasis Oirschot bestond. Tevens werden aanvragen voor vorderingen opgemaakt voor het verkrijgen van de camerabeelden van parkeerplaatsen Q-park Lage Landen en Q-park Ten Hagestraat. Ten slotte werd een aanvraag voor een vordering opgemaakt om de kentekens van de verkeerscamera’s in Eindhoven op te vragen. De hier bedoelde onderzoekshandelingen hebben niet tot resultaat geleid.

Anders dan de verdediging heeft bepleit, is het standpunt van de advocaat-generaal dat met vorenstaande onderzoekshandelingen is voldaan aan de beginselen van subsidiariteit. Nu deze handelingen niet hebben geleid tot de vaststelling van de identiteit van de verdachten en om de mensen, die dicht rondom de verdachte staan (familie, vrienden) te bewegen om de identiteit (van de verdachten) aan de politie kenbaar te maken, mochten de camerabeelden op 21 januari 2013 worden uitgezonden in de vorm waarin zij thans zijn vertoond, aldus de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep.

Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat met de opsporing van de daders een zwaarwegend belang was gediend, omdat er sprake is van een ernstig feit, waardoor de rechtsorde is geschokt. De inzet van opsporingsberichtgeving is in de onderhavige strafzaak dan ook niet zonder meer strijdig met het vereiste van proportionaliteit. Dat neemt niet weg dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, bij de keuze van het opsporingsmiddel, in casu het verstrekken en integraal vertonen van de camerabeelden, andere belangen en mogelijkheden moesten worden meegewogen. In dit kader zal de vraag moeten worden beantwoord of het integraal vertonen van de camerabeelden op de regionale zender in een redelijke verhouding stond tot het doel om de identiteit van de vermoedelijke daders te achterhalen. Het hof overweegt in dat verband dat de eis van subsidiariteit voorschrijft dat te allen tijde wordt gegrepen naar het voor de betrokkenen minst ingrijpende middel dat voorhanden is.

Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep waargenomen dat de camerabeelden zeer scherp zijn en dat de verdachten daarop duidelijk te zien zijn. De beelden starten, zoals door verbalisanten in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 januari 2013 wordt omschreven, op het moment dat een groep mannen over de Oude Stadsgracht in de richting van de Vestdijk te Eindhoven loopt. De groep wordt gevolgd met de camera. Om 03.40.11 uur is te zien dat een persoon uit die groep een fiets omver schopt, een fietsslot van de grond raapt en daarmee meermalen tegen een aantal fietsen slaat terwijl hij doorloopt richting de Vestdijk. Omstreeks 3.40.39 uur komen over de Vestdijk twee personen aangelopen vanuit de richting Ten Hagestraat. Vervolgens vindt een confrontatie plaats tussen één van hen, het latere slachtoffer, en een aantal personen uit voornoemde groep, waaronder de verdachte. In de onderhavige zaak zijn op 21 januari 2013 de bewegende beelden van het geweldsincident integraal bij Bureau Brabant vertoond. Tevens staat vast dat de gezichten van de vermeende verdachten niet onherkenbaar zijn gemaakt.

Uit de hiervoor genoemde aanvullende processen-verbaal leidt het hof af dat andere toegepaste opsporingsmiddelen op dat moment niet tot enig resultaat hebben geleid.

Het hof betrekt bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel de door de officier van justitie ingediende appelschriftuur, bij het hof binnengekomen op 10 september 2013. De officier van justitie meldt daarin:

“Het vertonen van ‘stills’ had gekund en was voor verdachten waarschijnlijk minder belastend geweest,

maar gaat voorbij aan het feit dat verdachte samen met anderen in het openbaar, en plein public, onder toezicht van camera’s iemand ernstig, bijna dodelijk, heeft toegetakeld.

Waarom de samenleving onkundig houden van beelden die een belangrijke, doorslaggevende, bijdrage kunnen leveren aan de opsporing van de daders?

Waarom zou het Openbaar Ministerie de zeer indringende beleving van dit soort geweldsincidenten voor slachtoffers en omstanders de samenleving willen ontzeggen?

Omwille van het welhaast op ultieme wijze willen tegemoet komen aan de privacybelangen van verdachten die besluiten in het openbaar dit soort ernstige, de samenleving ontwrichtende, feiten te plegen?

Ik zou menen van niet! Hierbij past naar mijn mening enkel het inzetten van ‘de troefkaart’, het middel dat het grootste bereik heeft, de meest slagkracht en burgers maximaal prikkelt mee te helpen aan een snelle oplossing van de zaak; het uitzenden van de beelden dus!”.

Uit het vorenstaande volgt dat, zoals de officier van justitie zelf aangeeft, voor een minder zwaar middel had kunnen worden gekozen om hetzelfde doel te bereiken. Reeds om die reden is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat aan het vereiste van subsidiariteit niet is voldaan. Uit hetgeen in de appelschriftuur is vermeld, blijkt het hof niet van een zorgvuldige belangenafweging.

De advocaat-generaal heeft in dat verband nog aangevoerd dat bewust is gekozen voor het vertonen van de bewegende beelden van het geweldsincident om daarmee een indringend beroep te doen op de familie, dan wel op de directe omgeving van de verdachten, om hun identiteit kenbaar te maken. Naar het oordeel van het hof valt echter niet in te zien waarom met het inzetten van een minder zwaar middel, zoals bijvoorbeeld met het vertonen van zogenaamde ‘stills’, zijnde foto’s gemaakt van een filmbeeld, – nogmaals – van welke mogelijkheid de officier van justitie zelf uitdrukkelijk melding maakt, de identiteit van de verdachten niet snel achterhaald zou kunnen worden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangegeven dat hij zich ook zou hebben gemeld bij de politie als enkel foto’s zouden zijn vertoond.

Alles overziende stelt het hof vast dat met het integraal vertonen van de camerabeelden op Omroep Brabant, niet is voldaan aan de eis van subsidiariteit, zodat reeds om die reden sprake is van schending van artikel 8 EVRM.

f. De gevolgen van de schending artikel 8 EVRM

Bij de beoordeling welke rechtsgevolgen dienen te worden verbonden aan voornoemde schending sluit het hof aan bij de hiervoor genoemde factoren van artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, te weten:

– het belang dat het geschonden voorschrift dient;

– de ernst van het verzuim;

– het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.

Het hof overweegt dat de vertoning van de beelden op deze vergaande wijze de schending van een fundamenteel recht, te weten de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, meebrengt. Verdachte heeft als gevolg van deze schending ernstig nadeel geleden. Dat nadeel bestaat uit de enorme media-aandacht voor en in de richting van de verdachte en zijn directe omgeving en de hetze die daardoor jegens hem in de diverse media, onder welke internet, is ontketend. Dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig geweldsincident in de openbare ruimte, doet aan het voorgaande niet af. Immers, een zorgvuldige afweging van belangen had hetzelfde resultaat (voor de opsporing) kunnen opleveren, maar dan wel met een minder ingrijpende inbreuk op het privéleven en aldus met minder nadeel voor de verdachte. Tegen de achtergrond van voornoemde factoren is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling van de schending, maar dat die schending consequenties moet hebben.

Met betrekking tot de vraag of de schending van artikel 8 EVRM dient te leiden tot strafvermindering, overweegt het hof als volgt. Strafvermindering komt slechts in aanmerking indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.

Het hof is van oordeel dat de verdachte door voornoemde schending daadwerkelijk nadeel heeft geleden. Het nadeel dat is veroorzaakt door het vertonen van de beelden in de meest vergaande vorm bestaat uit de enorme media-aandacht voor en in de richting van de verdachte en zijn directe omgeving en de hetze die daardoor jegens hem in de diverse media, onder welke internet, is ontketend.

Het hof overweegt vervolgens dat in beginsel strafvermindering in de rede ligt maar dat het toepassen daarvan afhankelijk is van de ernst van de schending. Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat het openbaar ministerie er op geen enkele wijze rekening mee heeft gehouden dat het wel eens zou kunnen gaan om (meerdere) minderjarige verdachten, overweegt het hof als volgt. Eerst achteraf, toen de identiteit van de verdachten bekend was, is vastgesteld kunnen worden dat de groep personen die te zien was op de camerabeelden grotendeels uit minderjarigen bestond. Anders dan de verdediging is het hof namelijk van oordeel dat bij het bekijken van de camerabeelden het voor het openbaar ministerie niet aanstonds duidelijk is en voor het openbaar ministerie ook niet duidelijk kon zijn dat het om minderjarigen gaat.

Wel is het hof van oordeel dat de verdachte op voor hem nadelige wijze is geconfronteerd met de gevolgen van zijn handelen. Vanwege de beelden is hij op straat herkend en is hij op bijzonder vervelende wijze benaderd. De verdachte werd zelfs tot aan zijn ouderlijk huis door de media belaagd. Hij heeft zich zeer bedreigd gevoeld door met name de weinig genuanceerde reacties via de sociale media. Het hof stelt vast dat hiermee sprake is van een ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.

Door de advocaat-generaal is nog aangevoerd dat er geen sprake is van een ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, aangezien het gaat om de vertoning van camerabeelden van gedragingen van de verdachte in een openbare ruimte, waarbij van belang is dat het een feit van algemene bekendheid is dat in uitgaansgebieden doorgaans wordt gesurveilleerd met cameratoezicht. De ernst van de schending wordt hierdoor gerelativeerd, aldus de advocaat-generaal.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Dat de geweldshandelingen plaatsvonden in de openbare ruimte maakt nog niet dat de verdachten daardoor minder recht zouden hebben op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Het laat onverlet dat een burger er op mag vertrouwen dat zorgvuldig met zijn belangen wordt omgegaan bij de beoordeling of, en zo ja, in welke vorm eventuele camerabeelden/foto’s publiek worden gemaakt. Van het openbaar ministerie mag immers worden verwacht dat de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende zorgvuldigheidseisen in acht worden genomen. Het hof is van oordeel dat dat, gezien de bewoordingen in de appelschriftuur, in de onderhavige zaak in het geheel niet is geschied.

Door de advocaat-generaal is ten aanzien van de media-aandacht nog naar voren gebracht dat de verdachte zich zijns inziens gewoon meteen had moeten melden bij de politie; daaruit zou (ook) besef en inkeer zijn gebleken. Het kan niet zo zijn, dat de verdachte ‘voordeel trekt’ uit de publiciteit, aldus de advocaat-generaal. Nu heeft de politie veel werk moeten verrichten om de verdachte te achterhalen.

Het hof volgt de advocaat-generaal in zijn stellingen niet. Verdachten hoeven niet mee te werken aan hun opsporing, terwijl verdachte zich bovendien na de uitzending van de beelden direct bij de politie (in België) heeft gemeld. Hij heeft daarnaast uitdrukkelijk getoond te beseffen wat hij heeft gedaan en het verwerpelijke daarvan in te zien. Door de media is deze zaak opgepikt en is daaraan – in vergelijking met soortgelijke zaken – buitengewoon grote aandacht besteed. Het is ook niet voor niets, dat de advocaat-generaal in zijn requisitoir heeft opgemerkt, dat ‘de media aan de haal gingen met de beelden’. Verdachte heeft die aandacht niet gezocht, maar wel de nadelige gevolgen ondervonden. Dat het openbaar ministerie via de persofficier van justitie nog publiekelijk aan de samenleving heeft gevraagd om de rust te bewaren en het recht niet in eigen hand te nemen, doet daaraan niet af.

Al met al is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het handelen van het openbaar ministerie dermate onzorgvuldig is geweest, dat hierdoor strafvermindering gerechtvaardigd is.

Het hof is van oordeel dat vanwege voornoemde schending en de nadelige gevolgen die de verdachte daardoor heeft ondervonden strafvermindering op zijn plaats is, te weten: een strafvermindering van 2 maanden jeugddetentie. Het hof zal om die reden in plaats van 12 maanden jeugddetentie 10 maanden jeugddetentie opleggen. Daarvan zijn 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.”

< Terug naar Media-aandacht
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden