Legaliteitsbeginsel bij voor verdachte nadelige wijziging schadevergoedingsmaatregel

Door plaatsing in titel IIA van het Wetboek van Strafrecht is de toepassing van art. 36f, eerste lid, Sr gerubriceerd als maatregel. Binnen het strafrechtelijk sanctiestelsel heeft het zijn plaats gevondennaast – en dus niet onder – de hoofdstraffen en de bijkomende straffen als voorzien in art. 9 Sr. De strafrechtelijke schadevergoedings-maatregel, ofschoon niet strekkend tot vergelding van het delict, maar tot het afdwingen van de nakoming van een verplichting tot schadevergoeding die voortvloeit uit onrechtmatige daad, kan niettemin ingrijpend van karakter zijn. De oplegging ervan autoriseert het openbaar ministerie desnoods tot de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis. Dat pleit voor een ruimhartige aanwending van de bescherming die art. 1, eerste lid, Sr in huis heeft. Dit wordt niet anders indien, zoals hier, de wetswijziging uitsluitend betrekking heeft op de situatie waarin de schuldenaar niet is veroordeeld voor het delict (lees: de onrechtmatige daad), maar hem ter zake wel een (vrijheidsbenemende) maatregel is opgelegd (HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3437).

Hoge Raad: minder gunstige bepaling moet buiten toepassing blijven

3.1.Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ingevolge art. 1, tweede lid, Sr de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr niet kan worden opgelegd.

3.2.

Het Hof, dat heeft bewezenverklaard dat de verdachte op 6 februari 2013 een strafbaar feit heeft begaan, heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en heeft de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast en bevolen dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege zal worden verpleegd. Het Hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel het volgende overwogen:

“De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden opgelegd nu oplegging van de schadevergoedingsmaatregel sinds 1 januari 2014 ook mogelijk is bij een dader die is ontslagen van alle rechtsvervolging.

De raadsman heeft zich tegen de oplegging van die maatregel verzet nu oplegging daarvan in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van strafrecht.

Bij Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer is artikel 36f, eerste lid, Sr gewijzigd in dier voege dat ook indien een maatregel aan verdachte wordt opgelegd, verdachte de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Stb 2013, 278). Deze wet is op 1 januari 2014 in werking getreden (Stb. 2013, 336).

In voornoemde wet zijn geen bijzondere bepalingen van overgangsrecht opgenomen. De in die wet neergelegde wijziging van artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is een wijziging van materieel strafrechtelijke aard zodat die wijziging niet zonder meer dadelijk na inwerkingtreding van de wet worden toegepast.

Naar het oordeel van het hof betreft de wijziging een wijziging in het sanctierecht terwijl deze in werking is getreden na het tijdstip waarop het tenlastegelegde is begaan, te weten op 6 februari 2013. Nu geen sprake is van bijzonder overgangsrecht of van een voor de verdachte gunstigere bepaling dient, gelet op het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, het recht te worden toegepast zoals dat gold ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde.

Het hof zal daarom, conform de rechtbank, geen schadevergoedingsmaatregel opleggen.”

3.3.1.

Art. 36f, eerste lid (oud), Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:

“Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.”

3.3.2.

Met ingang van 1 januari 2014 is art. 36f, eerste lid, Sr komen te luiden:

“Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.”

3.3.3.

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de op 1 januari 2014 in werking getreden Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer, Stb. 2013, 278, houdt onder meer in:

“De wijziging in het eerste lid bevat een technische wijziging. De rechter kan een schadevergoedingsmaatregel en een straf opleggen. Gebleken is dat de Hoge Raad reeds enkele malen heeft overwogen dat de bewoordingen van het bestaande artikel 36f, eerste lid, niet toelaten dat aan een verdachte die door de rechter van alle rechtsvervolging wordt ontslagen (bij voorbeeld omdat hij volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard en met een last op grond van artikel 37 Sr in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen) een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Het betreft hier Hoge Raad 12 oktober 2004, NS 2004/389, en Hoge Raad 25 januari 2005, NS 2005/51. Hetzelfde geldt als de verdachte niet tot gevangenisstraf wordt veroordeeld, maar wel de maatregel tbs met dwangverpleging kan worden opgelegd. Onlangs wees de rechtbank te Breda dd 1 maart 2011, rekeninghoudend met deze rechtspraak, een vordering tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel af.

Het voorgaande laat onverlet dat bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit de door de benadeelde partij ingediende (civiele) vordering wel kan worden toegewezen. Knelpunt daarbij is dat in deze gevallen de benadeelde partij zelf voor de tenuitvoerlegging van de toegewezen eis moet zorgen. Als naast de toewijzing van de vordering ook een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, neemt het CJIB de inning van de vordering over. Ik acht het wenselijk dat in de wet duidelijkheid wordt verschaft over de uitleg van de term van «veroordeeld» in dit artikel, opdat de voorziening van de inning door het CJIB voor de benadeelde partij wordt opengesteld.”

(Kamerstukken II 2011-2012, 33295, nr. 3, p. 12)

3.3.4.

In zijn arrest van 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO3233, NJ 2007/106 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien de verdachte van alle rechtsvervolging is ontslagen, hem geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd en heeft de Hoge Raad hiertoe als volgt overwogen:

“5.3. De wet bepaalt in welke gevallen straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd. In de regel is daarvoor nodig dat de verdachte wordt veroordeeld, dat wil zeggen dat de rechter het feit bewezen en strafbaar en de verdachte strafbaar acht. Bij sommige maatregelen is dat niet het geval. Zo kan ingevolge art. 36b Sr een onttrekking aan het verkeer ook buiten het geval van een veroordeling worden toegepast.

De wettelijke voorwaarde voor de oplegging van een zogenoemde schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte wegens een strafbaar feit “wordt veroordeeld”. Art. 36e, eerste lid, Sr behelst voor de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook die voorwaarde. De bewoordingen van art. 36f, eerste lid, Sr laten dus niet toe dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd in het geval dat de verdachte, zoals hier, van alle rechtsvervolging is ontslagen. De wetsgeschiedenis dwingt ook niet tot de conclusie dat de term “veroordeeld” – in strijd met de gangbare terminologie – in art. 36f, eerste lid, Sr een andere inhoud heeft dan elders in de wet.

Daaraan kan niet afdoen hetgeen in art. 36f, derde lid, Sr is bepaald omtrent de mogelijkheid om de schadevergoedingsmaatregel met andere maatregelen te combineren. Opmerking verdient in dit verband nog dat art. 37 Sr niet voorziet in de mogelijkheid van een combinatie van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis met andere maatregelen. Bij de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 waarbij art. 36f in het Wetboek van Strafrecht is ingevoegd, is art. 37 Sr niet gewijzigd, terwijl uit de parlementaire geschiedenis van die wet geen aanwijzingen te putten zijn dat de wetgever een dergelijke combinatie voor ogen heeft gehad.

Aan het voorgaande kan evenmin afdoen dat in art. 361, tweede lid, Sv voor wat betreft de – civiele – vordering van de benadeelde partij op de verdachte is bepaald dat een voorwaarde voor de ontvankelijkheid daarvan is dat de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd dan wel toepassing wordt gegeven aan art. 9a Sr, zodat een dergelijke vordering ook kan worden toegewezen indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging maar hem een maatregel is opgelegd.”

3.4.Art. 36f, eerste lid, Sr houdt met ingang van 1 januari 2014 in dat de in die bepaling bedoelde maatregel ook kan worden opgelegd indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging en hem “een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd”. De Wet van 26 juni 2013, Stb. 2013, 278 bevat geen overgangsbepaling. De aanvulling van art. 36f, eerste lid, Sr houdt een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van het sanctierecht. In zo een geval dient de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen toe te passen.

3.5.

Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ingevolge art. 36f, zevende lid, Sr de bepalingen van vervangende hechtenis (art. 24c Sr) en vervangende jeugddetentie (art. 77l, tweede tot en met het zesde lid, Sr) van toepassing zijn, is het oordeel van het Hof dat ingevolge art. 1, tweede lid, Sr de voor de verdachte minder gunstige wijziging van art. 36f, eerste lid, Sr buiten toepassing dient te blijven, juist.

< Terug naar Legaliteitsbeginsel
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden