Niet-ontvankelijkheid OM vanwege handelen in strijd met Aanwijzing

De verdachte stond terecht voor zedendelicten gepleegd in 1992 met een meisje onder de 12 jaar. Hij was toen 13 tot 15 jaar oud was. Het Hof heeft het vonnis van de Rb waarbij het OM n-o is verklaard bevestigd. De Rb heeft kort gezegd het OM n-o verklaard omdat in strijd is gehandeld met de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, meer in het bijzonder met het voorschrift om de LEBZ te consulteren in deze zaak met een aangifte met aspecten van hervonden herinneringen en waarin, eveneens in strijd met die Aanwijzing, niet binnen 3 mnd is beslist om te vervolgen. De Hoge Raad heeft de niet-ontvankelijkheid van het OM in stand gelaten (HR 3 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3452).

Overwegingen Hoge Raad; niet-ontvankelijkheid OM

.3.2. De Rechtbank heeft daaromtrent het volgende overwogen:

“De rechtbank stelt vast, dat is gehandeld in strijd met de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, tot 1 januari 2009 aangeduid onder nummer 2005A001 en na die datum onder nummer 2008A031 (nader ook te noemen: de Aanwijzing).

De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende overwegingen:

Artikel 3.1 van de Aanwijzing legt aan de officier van justitie de verplichting op om indien een aangifte aspecten vertoont verbonden met (in casu) hervonden herinneringen (eventueel na langdurige (alternatieve) therapeutische behandeling) de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (nader ook te noemen: LEBZ) te consulteren alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek worden genomen. Een dergelijke consultatie is – aldus genoemd artikel – in deze gevallen dwingend voorgeschreven en dient te geschieden door de Officier van Justitie.

Bijlage 3 bij de Aanwijzing beschrijft – voor zover hier van belang – de werkwijze als volgt:

De deskundigen moeten zich buigen over de geloofwaardigheid van aangiften in bepaalde operationele zedenzaken, vóórdat de officier van justitie eventueel de beslissing neemt de beschuldigde aan te houden. Zaken waarin consultatie van de expertisegroep verplicht is, zijn zaken met aangiften die aspecten vertonen van hervonden herinneringen.

De bijlage beschrijft hervonden herinneringen vervolgens als: herinneringen die gedurende lange tijd afwezig zijn en daarna worden hervonden, bijvoorbeeld tijdens behandelingen door hulpverleners. Het (volledig) verdringen en hervinden van herinneringen is echter wetenschappelijk omstreden.

De verplichte consultatie van de Expertisegroep dient te gebeuren vóór de aanhouding van de verdachte, tenzij dit niet mogelijk is en een oordeel van de Expertisegroep van belang is voor het verdere verloop van het opsporingsonderzoek.

De rechtbank heeft vastgesteld, dat de LEBZ niet is geconsulteerd alvorens de verdachte is aangehouden en verhoord.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat consultatie van de LEBZ niet noodzakelijk was omdat er allereerst geen sprake was van hervonden herinneringen (als bedoeld in genoemde aanwijzing) en daarnaast dat de betrouwbaarheid van de aangifte voldoende blijkt uit verklaringen van getuigen en de verklaring van verdachte.

De rechtbank is van oordeel dat de aangifte in ieder geval aspecten vertoont verbonden met hervonden herinneringen, zodat de consultatie van de LEBZ wel degelijk vereist was. De verklaring van de aangeefster geeft geen volstrekte duidelijkheid met betrekking tot de vraag of er sprake is van hervonden herinneringen of – tijdelijk weggestopte – continue herinneringen.

Juist daarom is de rechtbank van oordeel dat de expertise van de LBEZ in dit geval als basis had moeten dienen voor de eventuele vervolging en aanhouding van de verdachte.

Verdachte is derhalve aangehouden in strijd met de hierboven in Bijlage 3 van de Aanwijzing omschreven verplichting, terwijl niet is gebleken van spoedeisende redenen tot die aanhouding.

De rechtbank heeft bovendien vastgesteld dat het proces-verbaal van de politie op 16 november 2007 ten parkette is binnengekomen en dat eerst op 13 februari 2009 de dagvaarding in deze zaak is uitgegaan. De rechtbank acht dit een ernstig verzuim, nu het hier een inmiddels dertigjarige verdachte betreft die in de ten laste gelegde periode tussen de 13 en 15 jaar oud was, hetgeen voor het Openbaar Ministerie reden had moeten zijn om de vervolging snel en efficiënt ter hand te nemen.

Alles overwegend is de rechtbank van oordeel, dat de bovenomschreven verzuimen van het Openbaar Ministerie een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde vormen, dat hier slechts de sanctie past van niet ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.”

2.3.3. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:

“Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof daarbij nog overweegt dat er – in tegenstelling tot hetgeen de advocaat-generaal heeft betoogd – wel degelijk sprake is van – in ieder geval – aspecten van hervonden herinneringen. Het enkele feit dat hierover destijds reeds gesprekken zijn gevoerd, betekent niet dat er per definitie geen sprake is van hervonden herinneringen. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat in die gesprekken niet over alle details is gesproken, in ieder geval niet voor wat betreft de penetratie en het pijpen. Ook uit de verklaringen van het slachtoffer kan worden opgemaakt dat het gaat om – aspecten van – hervonden herinneringen. Zo heeft het slachtoffer verklaard dat zij het ‘pas weer weet sinds haar 12e/ 13e jaar’ en dat zij ‘van haar 6e tot haar 12e niets meer weet.’

Het openbaar ministerie heeft derhalve in strijd gehandeld met de in de ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’ uitdrukkelijk en dwingend voorgeschreven plicht om in zaken als de onderhavige, de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) te consulteren.”

2.4. De door de Rechtbank en het Hof genoemde Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

“Opsporing

De opsporing in deze aanwijzing wordt onderscheiden in:

A acute situaties die onverwijld optreden noodzakelijk maken (zoals heterdaad situaties) èn

B situaties waarin ‘bezinning’ over de positie van de aangever nodig is/mogelijk is (dat zal met name het geval zijn in afhankelijkheidsrelaties en bij zaken die aan de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) moeten worden voorgelegd).

(…)

2. De aangifte

(…)

2.1 Opname van aangifte

Voorzover de aangifte van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties (B) door het slachtoffer gedaan wordt, dient de aangifte te worden opgenomen op geluidsband. Het maken van bandopnames kan weerstand oproepen bij de aangever. Om dit te voorkomen is het van belang dat duidelijk wordt gemaakt welke belangen gediend worden met de bandopnames.

Bij andere aangiften van zedendelicten (A) wordt een bandopname gemaakt indien dit in het belang van het onderzoek is.

De waarheidsvinding is, speciaal in het soort zaken waar deze aanwijzing op ziet, gediend met inzicht in het letterlijke gesprek van de aangifte. Tevens kan met een bandopname worden voorkomen dat de verdachte zich ten onrechte beroept op onrechtmatigheden tijdens het verhoor.

In het uiterste geval, wanneer een aangever ook na uiteenzetting van de dringende redenen, niet instemt met het maken van een bandopname, kan het opnemen van een proces-verbaal van aangifte niet geweigerd worden. De aangever wordt op de hoogte gebracht van mogelijke negatieve consequenties van het ontbreken van een bandopname van het aangifteverhoor. Tevens wordt er aantekening van gemaakt in het proces-verbaal van aangifte.

De bandopname wordt niet per definitie als processtuk aangemerkt. Wel brengen beginselen van behoorlijke procesorde met zich mee dat kennisneming van de bandopname niet aan de verdediging mag worden onthouden. De officier van justitie en de rechter-commissaris kunnen besluiten (een deel) van de opname in het strafdossier op te nemen, bijvoorbeeld als een deel van het proces-verbaal wordt betwist door de verdediging. De band wordt bewaard totdat de zaak in hoogste instantie onherroepelijk is afgedaan.

(…)

3.1 Inschakelen Expertisegroep

Indien een aangifte aspecten vertoont verbonden met

(…)

– hervonden herinneringen (evt. na langdurige (alternatieve) therapeutische behandeling) dient het LEBZ geconsulteerd te worden alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek worden genomen. Een dergelijke consultatie is in de bovenstaande gevallen dwingend voorgeschreven en dient te geschieden door de officier van justitie. Ook voor andere zedenzaken kan de LEBZ worden geconsulteerd. Zie bijlage 3.

(…)

3.3 Voortgang onderzoek

Na de laatste onderzoekshandeling dient het proces-verbaal binnen 30 dagen aan het Openbaar Ministerie te worden toegezonden.

Vervolging

Binnen drie maanden na inschrijving van de zaak ten parkette of – in het geval van een gerechtelijk vooronderzoek of instructie – drie maanden na de laatste onderzoekshandeling moet ten parkette een beslissing over al dan niet vervolgen worden genomen. (…)

BIJLAGE 3. EXPERTISEGROEP

De impliciete doelstelling van de toenmalige aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties was te voorkomen dat personen die worden beschuldigd van seksueel misbruik al te lichtvaardig worden aangehouden. Hiertoe is destijds door het College van Procureurs-Generaal de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken in het leven geroepen.

De Expertisegroep bestaat uit deskundigen afkomstig uit drie verschillende disciplines:

1) klinisch psychologen, psychiaters en pedagogen;

2) psychologen die gespecialiseerd zijn in functieleer;

3) ervaren zedenrechercheurs.

Werkwijze:

De deskundigen moeten zich buigen over de geloofwaardigheid van aangiften in bepaalde operationele zedenzaken, vóórdat de officier van justitie eventueel de beslissing neemt de beschuldigde aan te houden. Zaken waarin consultatie van de Expertisegroep verplicht is, zijn zaken met aangiften die aspecten vertonen van

– hervonden herinneringen;

(…)

– Hervonden herinneringen: herinneringen die gedurende lange tijd afwezig zijn en daarna worden hervonden, bijvoorbeeld tijdens behandelingen door hulpverleners. Het (volledig) verdringen en hervinden van herinneringen is echter wetenschappelijk omstreden.

(…)

Het rapport van de Expertisegroep is een adviserend rapport in de stand van het onderzoek van het moment van de aanvraag (en onderscheidt zich dus van rapportages van getuigen-deskundigen over het voltooide onderzoek). Per zaak wordt een adviesgroep samengesteld die bestaat uit drie personen, waarbij de drie disciplines vertegenwoordigd zijn.

Het advies van de Expertisegroep wordt uitgebracht op basis van het proces-verbaal en een volledige schriftelijke weergave van de aangifte die op een geluidsband is opgenomen. (…)

De verplichte consultatie van de Expertisegroep dient te gebeuren vóór de aanhouding van de verdachte, tenzij dit niet mogelijk is en een oordeel van de Expertisegroep van belang is voor het verdere verloop van het opsporingsonderzoek.(…)”

2.5. Wegens de mogelijke onbetrouwbaarheid ervan is het gebruik van verklaringen die de vrucht zijn van zogenoemde hervonden herinneringen, voor het bewijs in strafzaken omstreden. Mede in dat licht moeten de hiervoor onder 2.4 weergegeven voorschriften van voormelde Aanwijzing en de daarbij behorende bijlage 3 worden bezien. Die bijlage drukt het aldus uit dat de inschakeling van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken (LEBZ) moet voorkomen dat iemand die wordt beschuldigd van seksueel misbruik, al te lichtvaardig wordt aangehouden, en voorts dat een oordeel van deskundigen als bedoeld in de Aanwijzing omtrent de geloofwaardigheid van de aangifte niet kan worden gemist. Tegen die achtergrond bezien en in aanmerking genomen dat de Rechtbank en het Hof hebben vastgesteld dat in deze zaak sprake is van een aangifte met aspecten van hervonden herinneringen, zodat voormelde Aanwijzing van toepassing is, en voorts dat is overgegaan tot aanhouding, verhoor en vervolging van de verdachte zonder dat tevoren overeenkomstig die Aanwijzing de LEBZ was geconsulteerd, alsmede dat – al evenzeer in strijd met die Aanwijzing – de beslissing tot vervolging niet is genomen binnen drie maanden na binnenkomst van de zaak ten parkette, getuigt hun oordeel dat de niet-naleving van de bedoelde Aanwijzing op deze punten een zodanig ernstig vormverzuim oplevert dat dit moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd.

< Terug naar Niet-ontvankelijkheid OM
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden