Niet snel schadevergoeding immateriële schade bij bedreiging

Anders dan we in de lagere rechtspraak zien, is het zo dat de Hoge Raad erg kritisch is op het toekennen van schadevergoeding aan een benadeelde partij.

In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen (met weglating van voetnoten):

“2.4.4 Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;

c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.

2.4.5

Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”

In een recente zaak die leidde tot HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1148, kon het oordeel van het hof dat sprake was van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ de cassatietoets niet doorstaan. De Hoge Raad overwoog daartoe onder meer dat “als onderbouwing van een aantasting in de persoon op andere wijze niet [volstaat] dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij, kort gezegd, erg geschrokken en angstig is sinds het incident en veel spanning voelt”.2 Hoewel betoogd zou kunnen worden dat deze gevolgen niet wezenlijk verschillen van de gevolgen die door het hof in de onderhavige zaak zijn vastgesteld, ligt dit voor wat betreft de aard en ernst van de normschending anders. Zo ging het in die zaak om een verdachte die met een auto op de pui van een daklozenopvang had ingereden, waarbij de Hoge Raad belangrijke waarde hechtte aan de omstandigheid dat de benadeelde partij zich tijdens dat inrijden niet in de huiskamer met de betreffende pui bevond. In de onderhavige zaak is die directe nabijheid er wel: de benadeelde partijen zijn daadwerkelijk geraakt door de voorwerpen die hen door de verdachte werden toegeworpen of hebben deze moeten ontwijken om niet geraakt te worden.

Een zaak waarin eveneens sprake was van een minder directe en fysieke dreiging dan in de onderhavige zaak en waarin de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade geen standhield, betreft HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941. Daarin was de benadeelde partij in een emailbericht bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht. Het hof had vastgesteld dat deze bedreiging grote impact op de benadeelde partij had gehad en dat zij maatregelen had moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen. De Hoge Raad oordeelde dat die vaststellingen het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet kunnen dragen, “mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond, terwijl uit het schadeformulier ook blijkt dat de benadeelde partij zich “thans weer redelijk veilig voelt””.
Een zaak die voor wat betreft de aard en ernst van de normschending meer vergelijkbaar is met de onderhavige zaak betreft HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243. In die zaak had de verdachte tijdens een achtervolging opzettelijk met zijn auto op de door de benadeelde partijen bestuurde politieauto ingereden en deze politieauto van de weg gedrukt. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is “niet van een onjuiste rechtsopvatting [getuigt] en niet onbegrijpelijk [is] in het licht van de aard en ernst van de bewezenverklaarde bedreiging (…) en gelet op de onderbouwing van de door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ingediende vorderingen, onder meer inhoudende dat zij ten gevolge van de gedragingen van de verdachte voor hun leven hebben gevreesd, zij na het incident grote emotionele gevolgen hiervan hebben ondervonden en daarvan ook last hebben gehad tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden als politieagent.”

Ik merk op dat de Hoge Raad in deze zaak uit 2021 voor wat betreft de gevolgen voor de benadeelden verder kijkt dan wat het hof daarover heeft overwogen. In het arrest van 10 september 2024 deed hij dat niet: als gezegd overwoog de Hoge Raad in die zaak dat “als onderbouwing van een aantasting in de persoon op andere wijze niet [volstaat] dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij, kort gezegd, erg geschrokken en angstig is sinds het incident en veel spanning voelt”, terwijl de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van de benadeelde partij ook in die zaak inhield dat hij “ernstig [vreesde] voor het leven van (…) mezelf”.
(Zie HR 10 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1148, rov. 3.2.2).

Mede op basis van bovengenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen we vaststellen dat de verhouding tussen de aard en ernst van de normschending enerzijds en van de gevolgen daarvan anderzijds, die samen leiden tot het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon, niet statisch is. Een relatieve zwaarte van het ene element zou dan onder omstandigheden een relatieve lichtheid van het andere element kunnen compenseren. Meer concreet: hoe indringender de aard en ernst van de normschending, hoe eerder een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, waarbij uiteraard wel moet blijken dat die aard en ernst van de normschending voor de benadeelde(n) (enige) gevolgen met zich heeft gebracht. Dit blijken kan een vaststelling van het hof zijn, mede op basis van de onderbouwing door degene die zich op de aantasting in de persoon beroept. Het kan echter ook dat de gevolgen voor de benadeelde al voor de hand liggen door de aard en ernst van de normschending.

De verhouding tussen de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan is, in deze visie, een gecompliceerde. Aan de ene kant vormen zij samen de constituerende elementen van de aantasting in de persoon. Aan de andere kan is er een oorzaak-en-gevolgrelatie in die zin dat de gevolgen dienen voort te vloeien uit de normschending. Een aard en ernst van de normschending van groot gewicht kan dan op twee manieren doorwerken in het oordeel dat sprake is van aantasting in de persoon. Ten eerste als die normschending zodanig is dat de relevante gevolgen daarmee al in beginsel zijn gegeven. Ten tweede als die normschending zodanig is dat ondanks relatief minder zwaarwegende gevolgen toch sprake is van een aantasting in de persoon.

Bron: ECLI:NL:PHR:2024:1148

< Terug naar Benadeelde partij
Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden