Ondervragingsrecht ivm EVRM
Het ondervragingsrecht, neergelegd in art. 6 lid 3 sub d EVRM, houdt in dat de verdediging het recht heeft om in enig stadium van het geding de getuige te (doen) ondervragen om op die manier de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring te toetsen en te betwisten. Hieruit vloeit het uitgangspunt voort van het recht op tegenspraak voor de verdachte. In beginsel dient de ondervraging ter terechtzitting plaats te vinden met het oog op een adversaire behandeling van de zaak , zodat alle partijen in het strafproces een oordeel kunnen vormen over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring. Dan is immers voor partijen ook de non-verbale communicatie zichtbaar, welke een belangrijke rol speelt bij het toetsen van de betrouwbaarheid. Het onmiddellijkheidsbeginsel, wat inhoudt dat de rechter een uitspraak doet naar aanleiding van al het bewijsmateriaal dat op de terechtzitting is aangebracht en in de aanwezigheid van de verdachte is gepresenteerd, komt hier tot uitdrukking.
Als de verdediging een beroep doet op een schending van art. 6 lid 3 sub d EVRM dient dit altijd bezien te worden in het licht van art. 6 lid 1 EVRM, nu zij onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.8 Tevens komt een ander uitgangspunt van het ondervragingsrecht duidelijk tot uitdrukking in art 6 lid 1 jo. lid 3 EVRM, namelijk de equality of arms.
< Terug naar Oproepen getuigen en oerige onderzoekswensen