Termijnoverschrijding hoger beroep door toezegging rechter later twee zaken gelijktijdig te behandelen
In de onderhavige zaak meent de Hoge Raad echter kennelijk dat het beginsel van rechtszekerheid dient te wijken voor de verontschuldigbaarheid van de termijnoverschrijding. De Hoge Raad meent in dit arrest dat de omstandigheid dat de rechter in eerste aanleg had toegezegd twee zaken op een later tijdstip tegelijk te zullen behandelen voldoende aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden. Dit maakt naar het oordeel van de Hoge Raad de termijnoverschrijding verontschuldigbaar. Niet blijkt dat de verdachte eerder op de hoogte is geweest van zijn veroordeling (HR 22 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2780).
Toezegging gelijktijdige behandeling twee zaken
“De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof overgelegd een kopie van een proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2013, opgemaakt in de tegen verdachte aanhangige strafzaak met het parketnummer 16/654018-13, waaruit blijkt dat verdachte, bijgestaan door mr J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, op die zitting aanwezig waren, alsmede dat de raadsman toen heeft verzocht om de onderhavige strafzaak met het parketnummer 16/216878-13, welke gepland stond op de terechtzitting van de rechtbank Midden- Nederland van 3 januari 2014, gelijktijdig te behandelen met de tegen verdachte aanhangige strafzaak met het parketnummer 16/654018-13.
De politierechter heeft in strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 op dat verzoek beslist dat beide zaken gelijktijdig en gevoegd behandeld kunnen worden. Vervolgens heeft hij in strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de terechtzitting van 20 februari 2014 om 10.50 uur.
De raadsman deelt voorts mede dat – in weerwil van deze beslissing – op 3 januari 2014 de politierechter de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13 tegen verdachte heeft laten uitroepen en vervolgens de zaak heeft behandeld buiten aanwezigheid van verdachte en haar raadsman.
Ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2014 waren verdachte en haar raadsman ter zitting aanwezig. Toen bleek dat wél de strafzaak met het parketnummer 16/654018-13 op de rol stond, maar dit niet het geval was met de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13.Naar aanleiding van het vorenstaande heeft de raadsman ter zitting betoogd dat verdachte ontvankelijk is in het door haar op 28 maart 2014 in de strafzaak met het parketnummer 16/216878-13 ingestelde hoger beroep, en heeft het hof verzocht om de zaak terug te verwijzen naar de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland omdat de politierechter door de beslissing van 18 december 2013 de onderhavige strafzaak niet had mogen behandelen ter terechtzitting van 3 januari 2014.
Hof: niet-ontvankelijk in hoger beroep
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat verdachte niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep omdat dit tardief is ingesteld. Dit oordeel berust op twee gronden.
1. De inleidende dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2014 is op 26 november 2013 betekend aan verdachte in persoon. De politierechter heeft de strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk behandeld en op diezelfde datum mondeling einduitspraak gedaan Uit de onderhavige stukken volgt dat verdachte hoger beroep heeft aangetekend op 28 maart 2014.
2. Ter terechtzitting van de politierechter van 20 februari 2014 was verdachte aanwezig, bijgestaan door haar raadsman. Ter zitting bleek dat de onderhavige strafzaak niet op de rol stond en derhalve niet behandeld zou worden. De rechtsgeleerd raadsman, die zich had voorbereid op de verdediging van verdachte, in de onderhavige strafzaak, heeft na kennisneming van het vorenstaande geen actie ondernomen.
Ter zake het onder 1. vermelde kon verdachte volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis (zijnde 3 januari 2014) daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld.
Ter zake het onder 2. vermelde is het hof van oordeel dat op 20 februari 2014 aan de raadsman van verdachte duidelijk is geworden dat de onderhavige strafzaak – anders dan op 18 december 2013 bij gelegenheid van de behandeling van een andere strafzaak was beslist – die dag niet werd behandeld. Deze omstandigheid had – mede in aanmerking nemende dat de oorspronkelijke dagvaarding tegen 3 januari 2014 niet was ingetrokken – voor de raadsman aanleiding moeten zijn nader onderzoek in te stellen naar het verloop dan wel afloop van de onderhavige strafzaak. Het hof stelt vast dat de raadsman deze onderzoeksverplichting niet is nagekomen. Hierdoor is ook op of na 20 februari 2014 niet tijdig bekend geworden dat de onderhavige strafzaak op 3 januari 2014 inhoudelijk is behandeld en op dezelfde datum een einduitspraak is gevolgd. Gelet op het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat het hoger beroep op 28 maart 2014 is ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat verdachte geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn met de in de onderhavige strafzaak door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland gedane einduitspraak.
Van een uitzonderlijke – niet aan verdachte toe te rekenen – omstandigheid die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maakt is gelet op het vorenstaande naar het oordeel van het hof geen sprake.
Het hof zal verdachte op grond van het vorenstaande niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.”
Hoge Raad: verontschuldigbare termijnoverschrijding
Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de verdachte de wettelijke termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep, die in het onderhavige geval zou zijn ingegaan op 3 januari 2014, heeft overschreden. Het Hof heeft kennelijk de feiten en omstandigheden waaraan door de verdediging de conclusie is verbonden dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat de behandeling van haar zaak op de in de dagvaarding genoemde zittingsdag zou worden aangehouden niet aannemelijk bevonden. Dat oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de raadsman heeft aangevoerd, gestaafd met een proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter van 18 december 2013, dat de politierechter aan de verdachte en haar raadsman heeft meegedeeld dat de onderhavige strafzaak, waarvoor de verdachte een dagvaarding had ontvangen om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter van 3 januari 2014, zou worden behandeld op 20 februari 2014.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de verdachte niet tijdig na 20 februari 2014 hoger beroep heeft ingesteld. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de raadsman na de terechtzitting van 20 februari 2014 verzuimd heeft onderzoek te doen naar het verloop dan wel de afloop van ‘de zaak van 3 januari 2014’. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat de verdachte niet binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat zij “geacht kan worden bekend te (kunnen) zijn” met de door de Politierechter gedane uitspraak hoger beroep heeft ingesteld. Door aldus te overwegen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 408, tweede lid, Sv, waarin is bepaald dat binnen veertien dagen hoger beroep moet worden ingesteld indien zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak ‘aan de verdachte bekend is’.
Overige jurisprudentie verontschuldigbare termijnoverschrijding
Dit arrest lijkt daarmee in lijn te zijn met eerdere door de Hoge Raad gewezen arresten (HR 28 maart 1995, NJ 1995/500 en HR 24 maart 1998, NJ 1998/482).
< Terug naar Hoger beroep