Tijdsverloop is geen bezwaargrond bij te laat gegeven beval afname DNA na veroordeling
De wettelijke regeling en i.h.b. art. 2, eerste lid van de Wet staan er niet aan in de weg dat de veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen en het DNA-profiel van de veroordeelde wordt bepaald en verwerkt, ook wanneer sprake is van een onnodig lang tijdsverloop tussen de veroordeling en het bevel tot afname van celmateriaal. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het i.v.m. met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde van belang is dat het bevel tot afname van celmateriaal door de officier van justitie zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. In gevallen dat daaraan niet wordt voldaan, kan evenwel niet worden gezegd dat de veroordeelde daardoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 18 van het Besluit voorgeschreven bewaartermijnen van DNA-profielen reeds aanvangen wanneer een einduitspraak a.b.i. de art. 351 en 352, tweede lid, Sv is gedaan, en dus losstaan van het moment waarop het bevel wordt gegeven (HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2073).
De Hoge Raad heeft in deze zaak het volgende overwogen:
Beoordelingskader Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
– art. 1:
“1. In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
c. veroordeelde: een persoon die al dan niet onherroepelijk is veroordeeld tot een straf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, onderdeel 1° of 3°, van het Wetboek van Strafrecht, een straf als bedoeld in artikel 77h, eerste lid, onder a, van dat wetboek, voorzover het de jeugddetentie of taakstraf betreft, of een straf als bedoeld in artikel 6, onder a, van het Wetboek van Militair strafrecht dan wel tot een maatregel als bedoeld in artikel 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 77s van het Wetboek van Strafrecht;
(…)”
– art. 2, eerste lid:
“De officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de officier van justitie die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn
DNA-profiel, tenzij:
a. van deze persoon reeds een DNA-profiel is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering of de Wet bescherming persoonsgegevens;
b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.”
– art. 3:
“1. Het bevel, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef, is gedagtekend en ondertekend en bevat de plaats waar en de datum en het tijdstip waarop het bevel ten uitvoer zal worden gelegd.
2. Het bevel omschrijft het misdrijf waarvoor de betrokken persoon is veroordeeld en vermeldt de strafbeschikking of het vonnis of arrest waarbij de veroordeling heeft plaatsgevonden.
3. Het bevel bevat voorzover mogelijk de naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en woon- of verblijfplaats van de veroordeelde.
4. Het bevel vermeldt het rechtsmiddel dat openstaat tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
5. Het bevel wordt aan de veroordeelde betekend door uitreiking overeenkomstig artikel 588, eerste lid, onder b, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.”
– art. 7:
“1. De veroordeelde kan tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, binnen veertien dagen na de dag waarop zijn celmateriaal is afgenomen onderscheidenlijk de dag waarop de mededeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, is betekend, een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, dan wel de rechtbank in het arrondissement waar tegen de strafbeschikking verzet had kunnen worden gedaan. De zesde afdeling van Titel I van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
2. Het bezwaarschrift is met redenen omkleed.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
4. Zolang tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel een bezwaarschrift kan worden ingediend en zolang een ingediend bezwaarschrift niet is ingetrokken of daarop niet is beslist, wordt op basis van het celmateriaal van de veroordeelde geen DNA-profiel bepaald.
5. Indien de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaart, beveelt zij de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt vernietigd.”
Art. 18, eerste lid van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het Besluit) luidt:
“1. Het instituut vernietigt het DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde:
a. twintig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan zes jaar is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twaalf jaar na het overlijden van betrokkene,
b. dertig jaar nadat een einduitspraak als bedoeld in de artikelen 351 en 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is gedaan in verband met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, en in het kader van het misdrijf het DNA-profiel is verwerkt of nadat een strafbeschikking wegens het misdrijf volledig ten uitvoer is gelegd, dan wel twintig jaar na het overlijden van betrokkene, of
c. na het vervallen van het recht tot strafvordering door verjaring.”
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet houdt met betrekking tot het eerste lid van art. 2 van de Wet onder meer het volgende in:
“Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.”
(Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32)
Beoordelingskader tijdsverloop tussen veroordeling en bevel afname van DNA
De beschikking van de Rechtbank houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“In raadkamer heeft de raadsman betoogd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3 van de Wet DNA en dat het bezwaarschrift daarom gegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
In de Wet DNA is niet opgenomen dat binnen een bepaalde termijn na de veroordeling DNA-materiaal bij de veroordeelde moet worden afgenomen. Uit de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) bij de Wet DNA blijkt evenwel dat de officier van justitie “zo spoedig mogelijk” na de veroordeling een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek dient te geven. In de onderhavige zaak is evident niet voldaan aan het “zo spoedig mogelijk” uitvaardigen van een bevel, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Door de lange duur die inmiddels is verstreken sinds het moment waarop klager is veroordeeld, is het belang van de rechtszekerheid geschonden en is sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft de raadsman een aantal uitspraken van rechtbanken overgelegd. Voor het overige heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn ingediende bezwaarschrift.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Veroordeelde is op 3 april 2012 veroordeeld en op 15 juli 2015 heeft de officier van justitie het bevel DNA-afname uitgevaardigd. Hoewel de rechtbank het met de raadsman eens is dat het wenselijker was geweest als het bevel eerder was uitgevaardigd, is zij van oordeel dat dit termijnverloop niet moet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA geen termijn voorschrijft waarbinnen afname van DNA moet plaatsvinden. Uit de MvT bij de Wet DNA blijkt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is daarbij van belang dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend (Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 3, p. 32). Wat onder “zo spoedig mogelijk na de veroordeling” moet worden verstaan wordt in de wetsgeschiedenis niet verder verduidelijkt.
De rechtbank leidt uit deze wetsgeschiedenis af dat de door de wetgever beoogde voortvarendheid bij DNA-afname primair het belang van de opsporing en voorkoming van misdrijven dient. De MvT vermeldt niets over een belang van de verdachte bij spoedige afname van DNA en opname in de DNA-databank. Nu de termijn voor opname in de DNA-databank op grond van artikel 18 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken begint te lopen vanaf de datum van de einduitspraak in de strafzaak, brengt dit tijdsverloop voor veroordeelde met zich mee dat zijn DNA-profiel hierdoor gedurende een kortere periode in de DNA-databank zal zijn opgenomen. Daardoor wordt veroordeelde niet in zijn belangen geschaad.
Door veroordeelde en diens raadsman zijn ook voor het overige geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde nadeel heeft geleden door het tijdsverloop tussen zijn veroordeling en het moment waarop bij hem DNA-materiaal is afgenomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat – zo er al sprake is van nadeel voor de veroordeelde als gevolg van de lengte van het tijdsverloop tussen het moment van de einduitspraak en het moment van DNA-afname – dat nadeel niet van dien aard of omvang is dat het belang van de regeling van DNA-afname in dit concrete geval opzij zet.
Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavig geval, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan, geen sprake van een uitzonderingsgrond in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.”