Noodzakelijkheidscriterium bij verzoek horen getuigen
Het noodzakelijkheidscriterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden.
Beoordeling noodzakelijkheidscriterium
Het noodzakelijkheidscriterium is gerelateerd aan de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak en dat betekent dat ‘bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang is of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
Het moet dus gaan om een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de advocaat aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, waarbij de noodzakelijkheid wordt afgemeten aan de vraag of het met het oog op de volledigheid van het onderzoek noodzakelijk is.
Het horen van de gevraagde getuigen moet noodzakelijk zijn met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
Afwijzing bij noodzakelijkheidscriterium
Toepassing van het noodzakelijkheidscriterium brengt met zich mee dat een verzoek kan worden afgewezen “op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren (HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496)
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.
In cassatie wordt het oordeel van het hof dat het horen van de verzochte getuige niet noodzakelijk is slechts op begrijpelijkheid getoetst. Hierbij kan het procesverloop van belang zijn. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.8.).
Relativering noodzakelijkheidscriterium
In HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 waarin het verschil tussen deze criteria gerelativeerd voor wat betreft de toepassing in concrete gevallen. In lijn met die relativering moet worden moet worden geoordeeld dat – zoals in het geval dat de verdachte (nog) niet beschikt over alle processtukken als bedoeld in art. 33 Sv – niet altijd van hem zal kunnen worden gevergd dat hij voorafgaand aan de eerste terechtzitting in eerste aanleg op de voet van art. 263-264 Sv getuigen opgeeft aan de officier van justitie.
Enkele verklaring; altijd noodzakelijk
In zijn arrest, dat te boek stond als het arrest “Grenzen getuigenbewijs” (HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994, 427), oordeelde de Hoge Raad dat ambtshalve oproeping van een getuige gelet op de waarborgen van art. 6 EVRM in ieder geval noodzakelijk is als de door de getuige bij de politie afgelegde verklaring het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks blijkt en deze getuige daarna bij de rechter-commissaris of op de zitting zijn verklaring intrekt of op essentiële punten een ontlastende verklaring aflegt. Als de getuige in een dergelijk geval niet ter terechtzitting wordt opgeroepen, dan mag diens eerdere belastende verklaring bij de politie niet voor het bewijs worden gebruikt.
De belangrijkste overweging van de Hoge Raad in zijn arrest van 1 februari 1994 luidt:
“(i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde feit door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
(ii) Dit zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.”