Ondervragingsrecht art. 6 lid 3 sub d EVRM
Het ondervragingsrecht, neergelegd in art. 6 lid 3 sub d EVRM, houdt in dat de verdediging het recht heeft om in enig stadium van het geding de getuige te (doen) ondervragen om op die manier de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring te toetsen en te betwisten. Hieruit vloeit het uitgangspunt voort van het recht op tegenspraak voor de verdachte. In beginsel dient de ondervraging ter terechtzitting plaats te vinden met het oog op een adversaire behandeling van de zaak, zodat alle partijen in het strafproces een oordeel kunnen vormen over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring. Dan is immers voor partijen ook de non-verbale communicatie zichtbaar, welke een belangrijke rol speelt bij het toetsen van de betrouwbaarheid. Het onmiddellijkheidsbeginsel, wat inhoudt dat de rechter een uitspraak doet naar aanleiding van al het bewijsmateriaal dat op de terechtzitting is aangebracht en in de aanwezigheid van de verdachte is gepresenteerd, komt hier tot uitdrukking.
Zie ook:
EHRM 20 november 1989, Kostovski t. Nederland, (ECLI:NL:XX:1989:AD0949, NJ 1990,245 m.nt. E.A. Alkema)
$ 41: 'ln principle, all the evidence must be produced in the presence of the accused at a public hearing with a view to adversarial argument (...). This does not mean, however, that in order to be used as evidence statements of wifnesses should always be made at a public hearing in court: to use as evidence such statements obtained at the pre-trialsfage is not in itself inconsistent with paragraphs 3 (d) and 1 of Article 6, provided that the rights of the defence have been respected. As a rule, these rights require that an accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either at the time the witness was making his statement or at some later stage of the proceedings (...).'
Ondervragingsrecht voor eerlijk proces
Als de advocaat een beroep doet op een schending van art. 6 lid 3 sub d EVRM dient dit altijd bezien te worden in het licht van art. 6 lid 1 EVRM, nu zij onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Het recht van de verdediging om de getuige te ondervragen maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces en dit recht dient in geen geval geheel geschonden te worden. Immers heeft de verdediging haar recht nu niet uit kunnen oefenen en daardoor ook geen gelegenheid gehad om de betrouwbaarheid van de verklaringen te toetsen, waardoor de waarheidsvinding in de knel kan komen.
Uit onder andere de zaak A.S./Finland volgen vier maatstaven om te beoordelen of de procedure in het geheel eerlijk is verlopen:
- de verdachte heeft het recht om de authenticiteit van de verklaringen te betwisten,
- het gebruik van deze verklaringen aan te vechten,
- de manier waarop het bewijs is verkregen en tot slot de aanwezigheid van steunbewijs.
Tevens komt een ander uitgangspunt van het ondervragingsrecht duidelijk tot uitdrukking in art 6 lid 1 jo. lid 3 EVRM, namelijk de equality of arms.