Gijzeling ipv vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel ook voor oudere zaken
Advies AG aan de Hoge Raad om de vervangende hechtenis bij een opgelegde schadevergoedingsmaatregel – in afwijking van het overgangsrecht – te vervangen door gijzeling, omdat de nieuwe sanctieregeling gunstiger is. In die zin dat wettelijk is gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen. Dit geldt ook voor andere vormen van vervangende hechtenis en lijfsdwang (ECLI:NL:PHR:2020:207).
Zoals hierboven onder 2. is vermeld was door de raadsman oorspronkelijk een vijfde middel ingediend. Dat middel klaagde over de aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel verbonden “vervangende”18 hechtenis. Dat middel is echter – tijdig – ingetrokken en behoeft daarom geen behandeling meer. Niettemin zie ik ambtshalve aanleiding om aan de kwestie van de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden subsidiaire vrijheidsbeneming aandacht te besteden, in het licht van de per 1 januari 2020 in werking getreden nieuwe wetgeving op dit punt.
Het hof heef de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 46.105,85, heeft een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en bepaald dat de verdachte bij gebreke van betaling en verhaal 265 dagen in hechtenis kan worden genomen. Het hof heeft omtrent de schadevergoedingsmaatregel overwogen:
“In aanvulling (…) [op de overwegingen van de rechtbank; AEH] overweegt het hof nog dat het – in hetgeen de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd – geen reden ziet de schadevergoedingsmaatregel niet op te leggen, nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte nu of in de toekomst niet beschikt of kan beschikken over voldoende vermogen om de vordering te voldoen.”
“Artikel 24c
1 Bij de uitspraak waarbij geldboete wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Indien de veroordeelde een rechtspersoon is, blijft dit bevel achterwege. Artikel 51, laatste lid, is van overeenkomstige toepassing.
2 De duur van de vervangende hechtenis wordt in gehele dagen, weken of maanden vastgesteld.
3 De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste een jaar. Voor elke volle € 25 van de geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd.
(…)
Artikel 36f
1 Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of een last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
(…)
8 De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
“In de incassofase wordt zo veel mogelijk slechts één lokale instantie, bijvoorbeeld een gerechtsdeurwaarder, belast met de executie van de vonnissen en arresten tegen een veroordeelde.
Wanneer de innings- en incassofase niet voldoende financieel resultaat hebben opgeleverd, wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd voor tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. De tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis heft de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet op.
In de zaken waarin tevens een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, probeert het CJIB het incassotraject zo mogelijk af te werken tijdens de executie van het onvoorwaardelijk deel van deze vrijheidsstraf, zodat de vervangende hechtenis zo veel mogelijk aansluitend kan worden geëxecuteerd.”
“(…)
4. Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
5. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.”
“1. Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
2.Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
3.Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
4.De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
5.De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.”
“Met dit wetsvoorstel wordt een wijziging van artikel 36f Sr voorgesteld die ertoe strekt dat de rechter bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel bepaalt dat gijzeling kan worden toegepast indien een dergelijke maatregel niet volledig wordt voldaan. De maximale duur van deze gijzeling is één jaar. Als tijdens de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel blijkt dat niet (volledig) wordt betaald en er geen verhaal kan worden genomen, kan het openbaar ministerie toepassing bevelen van de door de rechter in zijn uitspraak bepaalde gijzeling. Hierop ziet deze bepaling, die mede op grond van het advies van het openbaar ministerie over de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt voorgesteld. Het is op deze plaats goed op te merken dat voor de ontnemingsmaatregel geldt dat in artikel 36e Sr (en ten opzichte van het huidige artikel 577c Sv) eveneens wordt gekozen voor het gebruik van de term gijzeling. Dit vervangt bij de ontnemings-maatregel de huidige, meer civielrechtelijke term lijfsdwang. Voor deze gijzeling bij het niet volledig voldoen van een ontnemingsmaatregel is op grond van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State voorgesteld dat het openbaar ministerie niet zelfstandig hiertoe kan overgaan maar een vordering bij de rechter moet instellen. Dit is bepaald in het voorgestelde artikel 6:6:25 Sv en wordt bij die bepaling toegelicht. Met deze voorstellen voor gijzeling wordt beoogd te komen tot een uniformere regeling en toepassing van vrijheidsbeneming als dwangmiddel bij de inning van geldelijke sancties door in alle gevallen te spreken over gijzeling (d.w.z. bij de inning van de ontnemingsmaatregel, van de schadevergoedingsmaatregel, van in een strafbeschikking opgelegde geldboeten en van beschikkingen in het kader van de Wahv). Hierbij is beoogd de bij de uitvoering betrokken instanties niet méér te belasten dan onder de huidige regeling, door het openbaar ministerie de gijzeling zonder rechterlijke tussenkomst te kunnen laten bevelen (net als bij de huidige vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel). Uitgaande van de cijfers van de afgelopen jaren betreft het bij de schadevergoedingsmaatregel maximaal 1.900 gijzelingszaken per jaar, waardoor de uitvoeringsconsequenties relatief beperkt zullen zijn. De verwachting is dat de effectiviteit van de inning van de schadevergoedingsmaatregel wordt vergroot doordat – anders dan de vervangende hechtenis – de gijzeling in gedeelten kan worden toegepast. Door deze flexibiliteit in de toepassing kan ook beter rekening worden gehouden met het vermogen van de veroordeelde op het moment dat het ertoe doet, namelijk het moment van de (stokkende) tenuitvoerlegging. Hieronder wordt deze bepaling verder toegelicht. De rechter bepaalt – zoals vermeld – in zijn uitspraak dat gijzeling voor een bepaalde duur kan worden toegepast. Dit geldt thans ook voor de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. Omdat de toepassing van gijzeling volgt uit de rechterlijke beslissing waarin de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, hoeft op het moment dat het nemen van verhaal ter inning niet slaagt, geen rechter te worden aangezocht; het openbaar ministerie beslist (eerste lid). Dit is eveneens thans reeds het geval bij de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. Het openbaar ministerie is bij het bepalen van de duur van de toepassing van gijzeling gebonden aan dezelfde criteria als de rechter die op vordering van het openbaar ministerie bepaalt of en hoe lang gijzeling kan worden toegepast bij een niet geïnde geldboete opgelegd in een strafbeschikking (vergelijk artikel 6:6:25 Sv voor gijzeling bij de geldboete in de strafbeschikking en bij de ontnemingsmaatregel). Voor de duur houdt dit in dat er minimaal één dag gijzeling ten uitvoer wordt gelegd en maximaal één dag per openstaande € 25, met een totale maximumduur zoals door de rechter bepaald in zijn uitspraak. Voor de feitelijke duur van de gijzeling wordt verder rekening gehouden met wat al wel is voldaan of verhaald (tweede lid). Dit betekent overigens niet dat in alle gevallen de duur van de gijzeling recht evenredig zal worden verminderd met het bedrag dat reeds is voldaan. Onder omstandigheden, met name wanneer grotere bedragen verschuldigd zijn, is het wenselijk de duur van de gijzeling langer dan dit te laten zijn om hiervan voldoende dreiging te laten uitgaan. Gijzeling wordt niet toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij wel wil, maar niet kan betalen (derde lid). De bewijslast ligt hierbij primair bij de veroordeelde. Op het moment dat de veroordeelde tijdens de gijzeling alsnog het verschuldigde bedrag geheel voldoet eindigt de gijzeling – vanzelfsprekend – direct. Daarnaast kan de Minister van Veiligheid en Justitie te allen tijde de gijzeling beëindigen (vierde lid). Dit laatste kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als tijdens het verblijf in het huis van bewaring alsnog een bevredigende betalingsregeling is getroffen, maar ook als tijdens de gijzeling blijkt dat iemand daadwerkelijk niet in staat is te betalen. Tevens kan worden gedacht aan gevallen waarin de gegijzelde ziek wordt in het huis van bewaring. Voordat een dergelijk bevel tot invrijheidsstelling wordt gegeven door de Minister vindt afstemming plaats met het openbaar ministerie, dat de gijzeling heeft bevolen. (Een beëindigde) Gijzeling kan op een later moment opnieuw worden bevolen door het openbaar ministerie. Gijzeling is immers een dwangmiddel dat de verschuldigdheid niet opheft (vijfde lid). Zoals bij de wijziging van artikel 36f Sr wordt toegelicht is de constatering dat toepassing van de huidige vervangende hechtenis de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer niet opheft een belangrijke aanleiding om de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel te vervangen door gijzeling. Voor de goede orde merken wij verder in dit verband op dat – net als bij de huidige vervangende hechtenis – ook nadat de door de rechter bepaalde maximale duur van de gijzeling (vervangende hechtenis) is toegepast, de veroordeelde het openstaande bedrag verschuldigd blijft. Er resteren alleen geen wettelijke dwangmiddelen om de veroordeelde tot betaling te bewegen. Tegen de toepassing van gijzeling staat – evenals tegen de tenuitvoerlegging van de huidige vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel – geen rechtsmiddel voor de veroordeelde open.
“1. De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
2. Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.”
“3.6.1. De Hoge Raad ziet in de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen aanleiding zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht. Voor die regels, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, heeft voortaan te gelden dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang – en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten – moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.
Opmerking verdient in dit verband dat op grond van de onder 3.4 weergegeven ontwikkelingen eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de hierboven weergegeven internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze bepalingen buiten toepassing moeten laten.”
“4.3. De in art. 14fa Sr vervatte regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat toepassing van art. 14fa Sr als zodanig geen wijziging brengt in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf, kan niet worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 1 Sr en in art. 7 EVRM.”
10. Ambtshalve heb ik, afgezien van de hierboven benoemde grond, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
12. Deze conclusie strekt tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de in het dictum opgenomen, in het kader van opgelegde schadevergoedingsmaatregel gebezigde, zinsnede “bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft”, te vervangen door “bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 (tweehonderdvijfenzestig) dagen gijzeling, met toepassing van art. 6.4.20 Sv” en tot verwerping van het beroep voor het overige.
< Terug naar Schadevergoedingsmaatregel