Rechtstreekse schade 51f Sv.
Ingevolge artikel 51 f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces voegen. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd.
Juridisch kader
Art. 51f, eerste lid, Sv luidt als volgt:
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
De bepaling ziet primair op de kring van voegingsgerechtigden. De term ‘rechtstreeks schade’ is ontleend aan een arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, NJ 1966/292 m.nt. Pompe, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een in de rechten van de benadeelde gesubrogeerde verzekeraar ontvankelijk in zijn vordering als beledigde (thans: benadeelde) partij heeft verklaard. De Hoge Raad overwoog dat niet kan worden aangenomen dat iemand anders als beledigde partij kan optreden dan degene die door het strafbaar feit waarop de strafzaak betrekking heeft rechtstreeks schade heeft geleden. Het tweede lid breidt de kring van voegingsgerechtigden uit in geval de in het eerste lid bedoelde persoon is komen te overlijden.
Daarnaast bevat art. 51a, eerste lid, Sv een definitie van wie als slachtoffer wordt aangemerkt, te weten degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. De vraag kan worden gesteld hoe deze bepaling zich verhoudt tot het bepaalde in art. 51f, eerste lid, Sv ten aanzien van de benadeelde partij. De wetgever heeft echter met het opnemen van een definitie van het begrip ‘slachtoffer’ geen wijziging beoogd ten aanzien van de reikwijdte van de kring van voegingsgerechtigden, meer in het bijzonder ten aanzien van de uitleg van het begrip ‘rechtstreeks(e) schade’ (Vgl. Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 4 (Stb. 2010, 1).
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van rechtstreeks(e) schade in de zin van art. 51f Sv sprake is indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers en evenmin dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen (Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11 (Stb. 1993, 29). Zie ook bijvoorbeeld HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2794, rov. 5.5, HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007, NJ 2006/263, rov. 3.3.1, HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468 m.nt. Borgers, rov. 4.3 en HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0095, NJ 2011/94).
Daarmee vertoont het criterium van rechtstreeks(e) schade verwantschap met het relativiteitsvereiste in het burgerlijk recht, zoals dat tot uitdrukking komt in art. 6:162, eerste lid, BW (“jegens een ander”) en in art. 6:163 BW, dat inhoudt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
In art. 361, tweede lid, onder b, Sv keert het criterium van rechtstreekse schade terug als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering. Deze bepaling luidt:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
(…)
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een ander strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
De formulering dat rechtstreeks schade is toegebracht “door het bewezen verklaarde feit”9 impliceert dat causaal verband dient te bestaan tussen de schade en het bewezen verklaarde feit.10 Bij de beoordeling of sprake is van causaal verband tussen de schade en het bewezen verklaarde feit zullen de grenzen van de in de bewezenverklaring genoemde gedraging van de verdachte niet te nauw moeten worden getrokken.11Daarbij moet worden bedacht dat de wijze waarop de bewezenverklaring tot stand komt in belangrijke mate wordt beïnvloed door de structuur van het strafproces, in het bijzonder het beslissingsmodel van de artikelen 348 en 350 Sv. De strafrechter beraadslaagt op de grondslag van de tenlastelegging, terwijl de wijze waarop de tenlastelegging is ingekleed wordt afgestemd op de omschrijving van het strafbare feit in de delictsomschrijving. Die structuur brengt doorgaans een zekere versmalling mee: de historische werkelijkheid wordt verengd tot de in de tenlastelegging concreet omschreven gedraging van de verdachte. In contrast met de specifieke strafrechtelijke delictsomschrijvingen staat het algemeen omschreven civielrechtelijke begrip onrechtmatige daad. In art. 6:98 BW wordt in het kader van het causale verband in algemene termen gerefereerd aan “de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust”. Bij de vaststelling van die gebeurtenis geldt niet de beperkende structuur van de tenlastelegging en de bewezenverklaring. Dit verschil in uitgangspositie kan complicerend werken in situaties waarin beide systemen samen komen, zoals bij de (in wezen civielrechtelijke) beoordeling of causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade en het bewezen verklaarde feit. Denkbaar is dat de onrechtmatige daad een breder bereik heeft dan de gedraging die uiteindelijk in de bewezenverklaring wordt omschreven.
De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.12 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vereiste dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit niet strikt moet worden uitgelegd. Zo komt het bij deze vraag niet alleen aan op de gedraging die in de bewezenverklaring als zodanig is verwoord, maar kan ook acht worden geslagen op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt.13Niet uitgesloten is dat de schade weliswaar niet het rechtstreekse gevolg is van de bewezen verklaarde gedraging als zodanig, maar dat - gelet op de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte - de door de benadeelde partij geleden schade in zodanig nauw verband staat met het bewezen verklaarde feit, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij door dat feit te zijn toegebracht, zoals bedoeld in art. 361, tweede lid, onder b, Sv en art. 51f, eerste lid, Sv.14
Die benadering sluit aan bij de in wezen civielrechtelijke aard van de beoordeling van de aansprakelijkheid. De nauwe samenhang met het bewezen verklaarde feit vormt de sleutel tot de voeging van de civiele vordering in het strafproces. Indien van een dergelijke nauwe samenhang sprake is, kan onder omstandigheden ook worden aangenomen dat rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit, ook al moet daarvoor in zekere zin buiten de oevers van de formulering van de bewezenverklaring worden getreden. Ik geef daarvan enkele voorbeelden die zijn ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad.
In HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134 betrof de bewezenverklaring een mishandeling. De benadeelde partij was de ex-vriendin van de verdachte. Zij leefde in angst voor de verdachte. Zodra zij de verdachte op haar af ziet komen lopen om haar te lijf te gaan, raakt zij in paniek en laat zij in een reflex haar fiets vallen. Vervolgens vlucht zij rennend weg, waarna de verdachte haar achtervolgt en haar mishandelt. Het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij geleden schade aan haar fiets in zodanig nauw verband staat met de bewezen verklaarde mishandeling van haar door de verdachte, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan haar toegebracht door het bewezen verklaarde feit als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid, onder b, Sv, gaf volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de schade aan de fiets was toegebracht voordat de mishandeling plaatsvond, deed daaraan dus niet af. In HR 24 maart 1998, NJ 1998/537 was de verdachte veroordeeld ter zake van heling van een kort daarvoor gestolen geldkist. De bestolene had zich als benadeelde partij gevoegd. Uit de overwegingen van het hof volgde dat de verdachte nauw betrokken was geweest bij de diefstal. Het hof oordeelde dat de bewezen verklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal van de geldkist in zodanig nauw verband tot elkaar stonden dat de door de verdachte gepleegde opzetheling de door de benadeelde partij geleden schade had veroorzaakt. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad - in het licht van de omstandigheden van het geval - niet van een onjuiste rechtsopvatting. In een derde zaak was de verdachte van de ten laste gelegde diefstal van een auto vrijgesproken en veroordeeld wegens de subsidiair ten laste gelegde schuldheling van deze auto. Het hof wees de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de schade aan de auto, onder meer bestaande uit een kapot contactslot, toe. In cassatie werd namens de verdachte aangevoerd dat de schade niet het gevolg was van de schuldheling, maar van de diefstal, waarvan de verdachte was vrijgesproken. De Hoge Raad overwoog dat het kennelijke oordeel van het hof dat voldoende rechtstreeks verband bestond tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als dit niet is uitgesloten en in feitelijke aanleg dienaangaande geen verweer was gevoerd.15
Het aspect van de relativiteit, voor zover daarbij de strekking van de geschonden norm wordt afgezet tegen de geleden schade, krijgt in de rechtspraak veel minder aandacht. Ter illustratie kan worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1782. Daarin was bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk hennep aanwezig had gehad en elektriciteit had ontvreemd. Het hof had de vordering van de benadeelde partij (de eigenaar van de desbetreffende woning) toegewezen, onder meer ten aanzien van de geschatte waarde van de beschadigde meubels en de geschatte vermindering van de opbrengst van de woning bij een eventuele verkoop. Mijn ambtgenoot Hofstee stelde zich in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest op het standpunt dat het tegen dit oordeel gerichte middel op twee gronden slaagde.16 In de eerste plaats was hij van mening dat de geschonden norm van art. 3 Opiumwet niet (mede) strekt tot bescherming tegen de genoemde schadeposten. In de tweede plaats achtte hij het niet zonder meer begrijpelijk dat door het bewezen verklaarde handelen schade aan de meubels was ontstaan en de woning in waarde was verminderd. De Hoge Raad oordeelde eveneens dat het middel slaagde en verwees voor de motivering naar de conclusie, maar alleen ten aanzien van het onderdeel dat betrekking had op de vraag of de schadeposten door het bewezen verklaarde waren toegebracht.17
Ook overigens heb ik in de rechtspraak van de Hoge Raad geen aanknopingspunten gevonden voor de veronderstelling dat in het kader van de beoordeling of de gevorderde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit is toegebracht het doel en de strekking van de toepasselijke strafbepaling een rol van betekenis toekomen.18 In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998, NJ 1998/537, waarin de Hoge Raad overweegt:
“5.1 Het middel klaagt erover dat het Hof de vordering van de beledigde partij ten onrechte heeft toegewezen aangezien de beledigde partij in deze zaak niet rechtstreeks is benadeeld door het bewezenverklaarde feit. Het middel voert daartoe aan dat bij een veroordeling ter zake van heling sprake is van een te ver verwijderd verband tussen het bewezenverklaarde strafbare feit en de door de beledigde partij geleden schade en voorts dat de geschonden norm niet specifiek strekt ter bescherming tegen schade zoals die door de beledigde partij is geleden.
5.2 De aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden.”
Ook uit deze overwegingen zou kunnen worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade de strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring niet bepalend is, behoudens in het kader van de beperking van de kring van voegingsgerechtigden.19 Die benadering sluit aan bij de zojuist besproken lijn in de rechtspraak met als strekking dat niet uitsluitend de bewezen verklaarde gedraging, maar ook uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade kunnen worden betrokken. Die lijn spreekt mij aan. De vordering van de benadeelde partij betreft immers een in wezen civielrechtelijk element in de strafrechtelijke procedure. De grondslag voor schadevergoeding is gelegen in het burgerlijk recht, in de regel in het bepaalde in art. 6:162 BW ten aanzien van de verplichting tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad.20 De inhoudelijke beoordeling van de vordering zal dan ook zoveel mogelijk moeten plaatsvinden aan de hand van de voorwaarden voor het aannemen van aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad. De voorwaarde dat de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit betreft in deze benadering vooral een ontvankelijkheidsvoorwaarde die ertoe strekt te waarborgen dat uitsluitend die vorderingen een plaats krijgen in het strafproces waarvan gezegd kan worden dat deze voldoende samenhang vertonen met het bewezen verklaarde feit. In het andere geval komt de grond aan een gevoegde behandeling te ontvallen. Er zal dus sprake moeten zijn van een situatie waarin de door de benadeelde partij geleden schade hetzij het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit als zodanig hetzij van uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte, die in zodanig nauw verband staan tot het bewezen verklaarde feit, dat de schade kan worden aangemerkt als rechtstreeks te zijn toegebracht door het bewezen verklaarde feit.
De strekking van de strafbepaling als zodanig is in dit verband niet bepalend. Als voorbeeld kan worden gewezen op rechtspraak waarin vorderingen van de benadeelde partij worden toegewezen na een veroordeling wegens witwassen. Hoewel de strafbaarstelling van witwassen primair strekt tot bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer en daarmee – evenals art. 140 Sr – in zoverre een algemene strekking heeft, is niet uitgesloten dat door de benadeelde partij gevorderde schade rechtstreeks door dit feit is toegebracht. Daarbij valt te denken aan een diefstal van een voorwerp van de benadeelde partij, dat vervolgens door de verdachte wordt witgewassen. In die specifieke context staat de algemene strekking van de strafbaarstelling van witwassen niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering. Daarbij speelt een rol dat in een bewezenverklaring die is toegesneden op witwassen tot uitdrukking zal moeten komen dat het desbetreffende voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.21 Ook indien een voorwerp is gestolen en ten aanzien van dat voorwerp vervolgens een helingshandeling heeft plaatsgevonden, kunnen beide feiten in zodanig nauw verband tot elkaar staan dat kan worden aangenomen dat de heling rechtstreeks de door de benadeelde partij gevorderde schade heeft veroorzaakt.22 Het komt bij een dergelijke veroordeling aan op de omstandigheden van het geval.
10Zie ook Langemeijer, a.w., p. 111 en nader Groenhuijsen in zijn noot onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295. Vgl. ook art. 6:98 BW, dat luidt: “Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”
11De hierna volgende passage is mede ontleend aan mijn conclusie voorafgaand aan HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134 (ECLI:NL:PHR:2014:2809).
12HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
13Zie ook Groenhuijsen in zijn noot onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295.
14Vgl. onder meer HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004/343, HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0066, NJ 2006/590 en HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134.
15Zie HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779. Vgl. in dit verband ook HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398, m.nt. Cleiren.
17Zie in dit verband ook HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3158, in samenhang bezien met de in dit verband afwijkende conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2014:1686).
18Zie in dit verband ook de noot van Cleiren onder HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398.
19Vgl. HR 7 december 1993, NJ 1994/244 m.nt. Van Veen, HR 23 maart 1999, NJ 1999/403, en HR 10 juni 1997, NJ 1998/54.
20Niet uitgesloten is evenwel dat bijvoorbeeld in geval van verduistering (tevens) sprake is van een vordering uit hoofde van het toerekenbaar tekortkomen in de naleving van een overeenkomst.
21Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, NJ 2015/359, m.nt. Schalken en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3354.
22Vgl. HR 24 maart 1998, NJ 1998/537, HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551, NJ 2012/643 en HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779.
23In HR 1 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2452 was de vordering tot vergoeding van schade gegrond op de aanrijding van de benadeelde partij. De verdachte werd wel veroordeeld wegens (kort gezegd) doorrijden na een ongeval, maar niet ter zake van art. 5 WVW 1994. Mede gelet op de vrijspraak van het op art. 5 WVW 1994 toegesneden ten laste gelegde feit, oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat de schade rechtstreeks was toegebracht door het bewezen verklaarde doorrijden na het ongeval, zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk was. Vermoedelijk was de uitkomst een andere geweest indien uit de bewijsvoering wel kon blijken dat de aanrijding aan de verdachte te wijten was. Zie in dit verband ook HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:14 (art. 81 RO, middel 2).