Geen psychisch letsel, geen smartengeld
Ten aanzien van de beoordeling of sprake is van rechtstreeks geleden immateriële schade, hanteert de Hoge Raad als norm dat de benadeelde ‘voldoende concrete gegevens zal moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vast gesteld’ (zie HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606). In veel gevallen is dat niet het geval. We lezen in de jurisprudentie dat de geestelijke schade behoorlijk onderbouwd moet zijn, minstens door een rapport van een deskundige.
Onvoldoende concrete gegevens psychische schade na poging tot woninginbraak
Rechtbank Nederland, 22 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6976
Geen psychische schade na overval
Rechtbank Limburg, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:1033
Wanneer er geen sprake is van fysiek letsel, kan slechts in een beperkt aantal gevallen immateriële schade worden toegekend. Deze gevallen zijn limitatief in de wet opgesomd (artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Uit het voegingsformulier blijkt dat de benadeelden - kort gezegd - gevoelens van angst ervaren. Een mogelijke behandeling bij een psycholoog is niet uitgesloten.
Volgens de wet is het verhalen (op daders) van negatieve gevoelens alleen dan mogelijk als er sprake is van dusdanig geestelijk letsel dat dit kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon. Hiervan is slechts sprake indien het geestelijk letsel een voldoende ernstig karakter heeft. Gevoelens van angst, schrik, onzekerheid en nervositeit vallen niet onder het bereik van het wetsartikel. Van eventuele ernstigere psychische schade is op basis van de vorderingen niet gebleken. Hiertoe werden onvoldoende gegevens aangevoerd.
Rechtbank Gelderland, 26 januari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:516
In de schriftelijke slachtofferverklaring heeft [slachtoffer] de gevolgen die de overval voor haar hebben gehad, beschreven. Hoewel de rechtbank zich goed kan voorstellen dat de overval voor [slachtoffer] zoals zij beschrijft impact heeft gehad, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit deel van haar vordering. De enige grond uit artikel 6:106, eerste lid, Burgerlijk Wetboek die in dit geval, waarin geen sprake is van lichamelijk letsel, voor vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade aanleiding kan vormen, is aantasting van de persoon op andere wijze. Voor toewijsbaarheid van een vordering gebaseerd op aantasting van de persoon op andere wijze is volgens de Hoge Raad uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (vgl. HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519). Het dient daarbij te gaan om een aan de hand van objectieve maatstaven vast te stellen psychische beschadiging, waaronder begrepen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240, en HR 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606, NJ 2005/168). Naar het oordeel van de rechtbank biedt de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] onvoldoende aanknopingspunten dat bij haar door het bewezenverklaarde feit dergelijk geestelijk letsel is veroorzaakt.
Afwijzing smartengeld bij bedreiging agenten
Rechtbank Amsterdam, 12 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8388
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (NJ 2002, 240) is voor vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. In het arrest van 9 mei 2003 (NJ 2005, 168) heeft de Hoge Raad de aan geestelijk letsel als persoonsaantasting te stellen eisen gepreciseerd en bepaald dat de partij die zich op aantasting van de persoon beroept, voldoende concrete gegevens zal moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Dit zal in de regel betekenen dat rapportage door een deskundige onontbeerlijk is, aldus de Hoge Raad.
Gezien deze jurisprudentie van de Hoge Raad komt de rechtbank tot het oordeel dat het gestelde geestelijk letsel bij de benadeelde partijen als gevolg van de onder 2, eerste en tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde feiten onvoldoende aannemelijk is geworden. De vordering is immers onvoldoende onderbouwd doordat er geen stukken van een deskundige zijn bijgevoegd waaruit dit zou kunnen blijken. Omdat evenwel ook aannemelijk is dat de gebeurtenissen op 13 mei 2014 op de benadeelde partijen, zelfs in hun hoedanigheid van agenten die veelvuldig met bedreigende situaties worden geconfronteerd, een diepe impact op hen hebben gehad, zal de rechtbank de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren zodat zij, desgewenst, de vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Geen smartengeld bij belediging
Gerechtshof Amsterdam, 4 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1003
Naar het oordeel van het hof is gelet op het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek onvoldoende onderbouwd dat sprake is van aantasting in de persoon. Het hof acht aannemelijk dat de benadeelde partij zich, zoals hij heeft verklaard, zwaar gekwetst voelde onder meer omdat zijn familie joods is. Dit brengt echter niet zonder meer met zich mee dat sprake is van aantasting in de persoon. Daarvoor is immers nodig dat sprake is van geestelijk letsel, dan wel van een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van zijn persoon (HR 9 juli 2004, NJ 2005, 391). Het hof stelt vast dat de gestelde immateriële schade niet is onderbouwd met enig stuk. Evenmin is gesteld of anderszins gebleken dat sprake is geweest van dergelijk letsel of een dusdanige inbreuk op de integriteit van zijn persoon, dat de vordering tot vergoeding wegens immateriële schade zonder meer toewijsbaar is. Naar het oordeel van het hof vormt behandeling van deze vordering dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen en deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.