Uitgangspunt: openbaarheid zitting strafzaak
Het beginsel van de openbaarheid van de behandeling van een strafzaak is verankerd in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, alsook in het EVRM. Het eerste lid van artikel 6 EVRM schrijft voor zover relevant het volgende voor:
(...) bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een (...) openbare behandeling van zijn zaak, (...). (...) de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Deze artikelen verankeren niet alleen het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting, zij openen ook de mogelijkheid van uitzonderingen daarop. Volgens de artikelen 121 GW en 4 RO dienen die uitzonderingen bij wet te zijn bepaald. Artikel 4 RO voegt daaraan toe dat in strafzaken de rechter, om gewichtige, in het proces-verbaal van de terechtzitting te vermelden redenen, mag bevelen dat het rechtsgeding, geheel of gedeeltelijk, met gesloten deuren zal plaatshebben. Artikel 6 EVRM bepaalt met het oog op welke belangen inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid. Artikel 269 Sv regelt de reeds in artikel 4 RO aangeduide mogelijkheid van sluiting van de deuren nader en herhaalt met het oog op welke - gewichtige - redenen uitzondering mag worden gemaakt op het hier besproken beginsel, dat de transparantie van het strafproces dient. Dit wettelijk stelsel houdt in dat naast de sluiting der deuren overeenkomstig de regeling van artikel 269 Sv niet langs een andere weg inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting (Vgl. HR 4 april 2000, LJN AA5346, NJ 2000, 633, en HR 9 juli 2002, LJN AE1332, NJ 2002, 498).
Reden openbaarheid
De openbaarheid van de terechtzitting dient de 'transparantie' van het strafproces. In uitspraken over de openbaarheid van de strafrechtspleging moet worden onderscheiden tussen de inwendige en de uitwendige openbaarheid. Achter deze twee adjektieven ligt een (rechts) politiek beginsel, dat in het eerste geval betrekking heeft op de positie van de verdachte in het strafproces. Bij de uitwendige openbaarheid gaat het om de doorzichtigheid van dat proces als instituut in de rechtsgemeenschap.
De inwendige openbaarheid hangt samen met het accusatoire karakter van het strafproces: met name met de eis dat het strafrechtelijk onderzoek openlijk tegenover de verdachte plaats vindt. In die eis schuilt de belangrijkste voorwaarde voor de verdachte om zich kritisch in dat onderzoek te kunnen mengen. Het beginsel van de inwendige openbaarheid berust op de vooronderstelling, dat door de eerbiediging daarvan - in nauw verband met duidelijk omschreven bevoegdheden van de verdachte in het onderzoek - ontsporingen in de oordeelsvorming van de rechter (zoveel mogelijk) worden vermeden.
Bij de uitwendige openbaarheid - waarvan in de voorafgaande aantekeningen sprake was - gaat het om de mogelijkheid van publieke controle op het rechtsbedrijf met het oog op bovenpersoonlijke belangen, waarop belangrijke beginselen van het recht zijn betrokken. Het beginsel van de openbaarheid van het "rechtsgeding" speelt - naar wij vermoeden - een virulente rol in de na te streven striktheid van het strafproces en in de helderheid van het besef, dat het rechtsbedrijf als geheel behoort te worden gekenmerkt door de rechtsgelijkheid van personen. Met het oog daarop worden in beginsel de beperkte belangen van bijzondere personen gepasseerd: tegenover het algemene belang van de openbaarheid van de terechtzitting staan de persoonlijke bezwaren en nadelen voor de concrete verdachte die onder dat aspect moet terechtstaan. Op die bezwaren berust de voorziening van art. 500f Sv. en de bevoegdheid van de rechter om in bijzondere gevallen de deuren te doen sluiten
Uitzonderingen in art. 269 Sr.
Art. 269 Sv, dat ook in hoger beroep van toepassing is verklaard, somt limitatief de aan artikel 6 EVRM ontleende(10) redenen op die van voldoende gewicht kunnen zijn voor een bevel tot sluiting der deuren (vlg MvT bij de Wet van 8 november 1993, Stb. 591, Tweede Kamer, vergaderjaar 1991 - 1992, 22 584, nr. 3, p. 19 (bij artikel 273 Sv (oud)).
Ordemaatregel
Van het sluiten der deuren moeten worden onderscheiden de ordemaatregelen tot het treffen waarvan de voorzitter van het college op de voet van artikel 124 Sv bevoegd is is teneinde te bewerkstelligen dat de terechtzitting zonder stoornis kan plaatsvinden. Hiertoe behoort het geheel of gedeeltelijk doen ontruimen van de publieke tribune in het geval de orde wordt verstoord vanaf dat gedeelte van de zittingzaal. Van sluiting der deuren is in die situatie, in elk geval formeel geen sprake, aangezien anderen dan de verwijderde ordeverstoorders, waaronder de pers, nog immer onbelemmerde toegang tot de zittingzaal hebben.